Blogserie: Veertig dagen met Psalm 58

Onderstaand eerst een blogbericht uit 2017 over de uitleg en het gebruik van Psalm 58 door de eeuwen heen en daarna een blogserie uit 2019 die hetzelfde onderwerp veel uitvoeriger uitwerkt. Deze blogserie schreef ik toen ik als researcher in residence een studieverlof doorbracht aan de Evangelische Theologische Faculteit (ETF) in Leuven.

  • Psalm 58

    Utrecht Psalter Psalm 57 (58)

    Psalm 58 is geen geliefde psalm. “O God, breek hun tanden in hun mond” (vers 7) en “De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet; hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze” (vers 11) zijn geen woorden die je zomaar even bidt of zingt.

    Vandaag presenteerde ik in de scholars’ seminar hier aan het Evangelical Theological Seminary in Cairo een paper over de receptiegeschiedenis van Psalm 58: hoe is deze psalm in het verleden, van bijvoorbeeld Augustinus tot Bonhoeffer, uitgelegd en gebruikt?

    1. In de twintigste eeuw hebben bijvoorbeeld de anglicaanse en de Rooms-katholieke kerk besloten dat deze psalm kan worden overgeslagen in de vaste roosters voor de psalmen. Het is een psalm uit een andere tijd is, toen geweld nog heel gewoon was, voordat Christus ons leerde dat we zelfs onze vijanden lief moeten hebben. Of het is een psalm die beelden uit het heden oproept waar we van walgen. In het videootje dat IS twee jaar geleden verspreidde waarin Egyptische christenen uit wraak werden onthoofd, omspoelde het bloed bijna letterlijk de voeten van de IS-mannen. Wie dan zelf Psalm 58:11 in de kerk voorleest of meezingt, roept toch minstens de schijn op dat hij of zij in zo’n filmpje zou willen meelachen – zich verblijden – met de daders.

    Woorden zijn niet onschuldig, zelfs Bijbelwoorden niet. In de Griekse en Latijnse Bijbelvertalingen staat niet “zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze” maar “zijn handen wassen in het bloed van de goddeloze.” De kerkvaders hebben voortdurend benadrukt dat je dat niet letterlijk moet nemen, maar dat het zoiets betekent als afstand nemen van de goddelozen en jezelf zuiveren van zonden. Maarten Luther vatte het aanvankelijk ook zo op, maar heeft op een kwade dag, 25 juni 1520, de volgende gewelddadige woorden zijn pen laten ontglippen:

    Als we dieven straffen met het juk, rovers met het zwaard en ketters met het vuur, waarom vallen we dan niet deze monsters van verderf, deze kardinalen, deze pausen en de gehele schare van het Roomse Sodom aan, die de jeugd en Gods kerk verderven? Waarom zouden we hen niet aanvallen met wapens en onze handen wassen in hun bloed?

    Later benadrukte Luther wel dat hij het niet letterlijk bedoelde: zoals hij niet voor het verbranden van ketters was, was hij ook niet voor het gebruik van het zwaard tegen de geestelijkheid, maar in het Edict van Worms (1521) werd Luther toch ten laste gelegd dat hij mensen aanspoorde “hun handen te wassen in het bloed van de priesters.”

    2. Niettemin wordt er tegenwoordig toch ook om herwaardering van Psalm 58 en andere moeilijke psalmen gevraagd. Juist in deze donkere psalmen kunnen mensen woorden vinden om hun moeiten, woede en frustraties voor God te brengen. Misschien zijn het emoties die nog moeten worden gezuiverd, maar zo worden ze in elk geval bij het juiste adres gebracht, bij God zelf. In plaats van zelf kwaad met kwaad te vergelden klagen in deze psalmen mensen hun nood uit bij God en roepen Hem op recht te verschaffen.

    Het “O God, breek hun tanden in hun mond” (vers 7) moet dan ook wel in context worden gelezen: de goddelozen en leugenaars worden met giftige slangen en leeuwen vergeleken en van die gevaarlijke beesten moet God de tanden breken. Liefelijk is het niet, maar het is ook geen ongebreidelde oproep om iedereen eens flink op zijn bek te slaan.

    In Duitsland is het eerste vers van een vierhonderd jaar oude berijming van Psalm 58 herontdekt. Op een melodie van de klassieke componist Heinrich Schütz en aangevuld met twee recentere coupletten wordt het nu als protestlied op straat gezongen:

    Wie nun, ihr Herren, seid ihr stumm,
    dass ihr kein Recht könnt sprechen?
    Was gleich und grad ist, macht ihr krumm,
    helft niemand zu sein Rechten?
    Mutwillig übt ihr Gwalt im Land,
    nur Frevel geht durch eure Hand,
    was will zuletzt draus werden?

    3. Toch nodigt de traditie ons uit tot nog meer: Psalm 58 is meer dan alleen een middel om onze primaire emoties voor God te brengen. Psalm 58 is voor hen die ons voorgingen een psalm waarin ze Christus en de Heilige Geest zelf hoorden spreken.

    Meer dan David spreekt Christus als de zuiver onschuldige in deze psalm en tegelijk is Hij, die onze goddeloosheid droeg, de ‘goddeloze’ wiens bloed vloeide (Bonhoeffer).

    Tegelijk: het is de Heilige Geest die in deze psalm de onrechtvaardigen “slechte titels” geeft (kanttekeningen bij de Statenvertaling) en door de Heilige Geest kunnen wij vers 11 met zuivere intentie kunnen bidden (Calvijn).

    Daarbij is in de traditie (bijv. Thomas van Aquino) ook steeds benadrukt dat de vrome zich niet verheugt over de dood van de goddeloze als zodanig maar over het feit dat God er is en recht doet. “Ja, er is een God Die op aarde recht doet!” – daar eindigt de psalm mee.

    Als ik mij niet vergis, leeft punt 1 ook nu in de 21ste eeuw nog steeds sterk: Psalm 58 bewust of onbewust negeren, omdat je er niet goed raad mee weet. Tegelijk zie ik mensen om mij heen punt 2 ontdekken: de schokkend eerlijke taal van de psalmen verdiept hun gebedsleven. Punt 3 ligt echter nog moeilijker: Psalm 58 als (al dan niet ‘geïnspireerde’) uitdrukking van eerlijke emoties, OK, maar als woorden van Christus en de Geest zelf? Misschien vinden we dat zij die ons voorgingen dit te gemakkelijk hebben gezegd – misschien voelen wij ons door hen uitgenodigd om te leren hen toch ook dit na te zeggen.

    Afbeelding: Psalm 58 in het Utrechts Psalter. Zie http://psalter.library.uu.nl/.  

  • Dag 1: Veertig dagen met Psalm 58

    Psalm 58 is onbekend en onbemind. En dat is begrijpelijk: woorden als “God, breek hun tanden in hun bek” (vers 7) bid je niet zomaar. Toch hoop ik de komende veertig dagen veertig blogberichten aan deze psalm te wijden en de uitleg en het gebruik ervan door de geschiedenis heen. Over het hoe en waarom hoop ik morgen meer te schrijven, maar het belooft een spannende reis te worden die vele eeuwen omspant. Voor nu alleen de tekst van de psalm zelf volgens de Herziene Statenvertaling:

    1 Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Richt niet te gronde’.

    2 Spreekt u werkelijk recht, raad van rechters?
    Oordeelt u billijk, mensenkinderen?
    3 Veeleer bedrijft u onrecht in uw hart;
    uw handen wegen geweld af op de aarde.

    4 De goddelozen zijn van God vervreemd vanaf de baarmoeder;
    de leugenaars dwalen vanaf de moederschoot.
    5 Zij hebben vurig vergif, het lijkt op vurig slangengif;
    zij zijn als een dove adder, die zijn oren dichtstopt,
    6 die niet wil luisteren naar de stem van de bezweerder,
    van hem die kundig bezweringen doet.

    7 O God, breek hun tanden in hun mond;
    breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE.

    8 Laat hen smelten als water, laat hen wegdrijven;
    legt hij zijn pijlen aan, laat ze zijn alsof ze afgebroken zijn.
    9 Laten zij vergaan als een smeltende slak;
    laat hen, als de misgeboorte van een vrouw, de zon niet zien.
    10 Voordat uw kookpotten de doornstruik voelen,
    zal Hij hen als in brandende toorn levend wegvagen.

    11 De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet;
    hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.
    12 De mens zal zeggen: Ja, er is loon voor de rechtvaardige!
    Ja, er is een God Die op de aarde recht doet!

    PS: Voor wie toch niet kan wachten tot morgen: hierbij een linkje naar een blogbericht dat ik twee jaar terug al over deze psalm schreef.

  • Dag 2: waarom veertig dagen Psalm 58?


    Eén van de afbeeldingen bij Psalm 58 in het Stuttgarter Psalter.

    “Christus is de grote slangenbezweerder.” Zo’n uitspraak klinkt misschien spottend, maar de bekende Schotse prediker Robert Murray M’Cheyne (1813–1843) bedoelde het serieus toen hij dit zei in een preek over Psalm 58:4–6 (“de goddelozen … zijn als een dove adder … die niet wil luisteren naar de stem van de bezweerder”). Ik hoop er in een later blogbericht op terug te komen, maar haal nu alleen het begin van de betreffende preek aan:

    Sommige verklaarders nemen aan dat deze psalm een profetische beschrijving biedt van de onrechtvaardige rechters die onze Heere Jezus Christus hebben veroordeeld. De psalm wijst hen dan eerst terecht voor hun onrechtvaardige oordeel: “Spreekt u werkelijk recht?” (vers 2). Vervolgens ontdekt hij de duistere uithoeken van hun hart en levensgeschiedenis: “De goddelozen zijn vervreemd vanaf de baarmoeder” (vers 4). En tot slot toont hij hun naderend verderf: “De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de vergelding ziet; hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddelozen” (vers 11).

    Hoe dit ook zij, ze waren van dezelfde natuur als wij. De Schriftgeleerden en farizeeërs die onze Heere veroordeelden hadden hetzelfde soort hart als wij, zodat we nu uit deze psalm de verschrikkelijke verdorvenheid van het hart van de mens kunnen leren kennen.

    Gisterenavond kondigde ik aan dat ik in veertig dagen veertig blogberichten hoop te wijden aan Psalm 58 en de uitleg en het gebruik ervan door de eeuwen heen. Vandaag licht ik, zonder nog volledig te zijn, vier tipjes op van de sluier van het hoe en waarom.

    1.  Tot zondag 11 december 2016 was Psalm 58 nooit echt tot mij doorgedrongen. Die dag ontplofte echter een bom in een kerk bij ons in de wijk, waarbij 29 doden vielen en vele anderen werden verwond. Nog geschokt door het gebeurde opende ik ’s avonds de Bijbel en viel mijn oog op Psalm 58. Waren deze rauwe woorden geschreven voor een dag als vandaag? Is “God, breek hun tanden in hun mond” een roep om recht op een dag dat onrecht en geweld lijken te zegevieren?

    Of, het viel me opeens in, kwam deze psalm juist gevaarlijk dichtbij de denkwijze van de aanslagplegers? Waarschijnlijk vinden zij dat van de hoge heren in Egypte geen recht meer te verwachten is en beschouwen zij de kopten als goddeloze kaffers, terwijl zijzelf willen leven volgens Gods wil. Dan past vers 11 akelig dicht bij het bloedbad dat ze vandaag hebben weten aan te richten: “De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet; hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.”

    Ik besefte dat deze psalm nadere studie verdiende en, gedachtig aan een eerder opstel over de uitleggeschiedenis van Psalm 137:9 (ook zo’n moeilijk vers), vermoedde ik dat het waarschijnlijk het meest vruchtbaar zou zijn om te kijken hoe Psalm 58 door de eeuwen heen is uitgelegd en gebruikt. Twee jaar geleden heb ik daarom al wat studie hiervan gemaakt en mijn eerste resultaten gepresenteerd in een “scholars’ seminar” bij ons op het Evangelical Theological Seminary in Cairo en later ook tijdens de internationale conferentie van de Society of Biblical Literature in Berlijn. Vorig jaar heb ik de psalm ook op college besproken. Maar ik bleef het gevoel houden dat er nog meer over te zeggen en te schrijven valt en daarom besloot ik er dit jaar op terug te komen.

    2. Afgelopen maand – de eerste van drie maanden studieverlof hier aan de Evangelische Theologische Faculteit in Leuven – heb ik dan ook een groot deel van mijn tijd besteed aan het verzamelen van wat er in de loop der tijd zoal over Psalm 58 is geschreven. Je zou misschien verwachten dat dat bij zo’n onbekende psalm niet zo veel is, maar hoe langer je zoekt, hoe meer je toch tegenkomt. Ik heb zeker nog niet alles gezien en gelezen. Vorige week voelde ik echter dat ik toch een knop om moest gaan zetten van verzamelen en aantekeningen maken naar verder analyseren en daadwerkelijk schrijven. Uiteraard wil ik de kans om deze maanden de excellente theologische bibliotheek van de KU Leuven te raadplegen zo goed mogelijk benutten en maak ik scans van hoofdstukken en artikelen om later nader te bestuderen, maar ik zou het toch jammer vinden als ik eind april alleen maar met een hoop nog onverwerkte literatuur op mijn laptop terugkeerde naar Nederland en van de zomer naar Egypte. Een blogserie van nu tot Pasen kan voor mezelf een goede stok achter de deur zijn om tijdens de rest van mijn studieverlof elke dag daadwerkelijk wat te schrijven. Zo kan wie wil ook meteen al delen in wat vruchten van de studie.

    3.  Wat betreft de bredere context van het onderzoek waar ik mee bezig ben: binnen de Bijbelwetenschappen was, wat zwart-wit gezegd, in de negentiende en twintigste eeuw de blik vooral gericht op het begrijpen van Bijbelteksten in hun oorspronkelijke context. Tegenwoordig is er echter ook veel belangstelling voor de receptie van teksten. Daarmee wordt bedoeld: hoe is een Bijbelgedeelte door de eeuwen heen uitgelegd en gebruikt, in preken, literatuur, muziek, kunst en soms zelfs advertenties of films?

    Zo wordt er tegenwoordig gewerkt aan een dertigdelige Encyclopedia of the Bible and Its Reception. Uitgeverij IVP heeft van 1998 tot 2010 een Bijbelverklaring uitgebracht die bestaat uit citaten van de kerkvaders (de serie Ancient Christian Commentary on Scripture) en werkt nu aan vergelijkbare verklaring met citaten van de hervormers en hun tijdgenoten (de serie Reformation Commentary on Scripture). Prof.dr. Herman J. Selderhuis heeft hierin het deel over Psalm 1–72 verzorgd. Bruce K. Waltke, James M. Houston en Erika Moore hebben twee boeken over geselecteerde psalmen uitgebracht met de nodige aandacht voor de uitleg door de eeuwen heen: The Psalms as Christian Worship: A Historical Commentary (2010) en The Psalms as Christian Lament: A Historical Commentary (2014).

    Om niet meer te noemen: Susan Gillingham heeft in 2008 een overzicht gegeven van de omgang met de psalmen de eeuwen door: Psalms through the Centuries, deel 1. Vorig jaar is deel 2 verschenen, waarin ze voor de eerste 72 psalmen de receptie van elke psalm afzonderlijk bespreekt. Wie het boek met de juiste verwachtingen gaat lezen (het is zeer informatief, maar geen gewone Bijbelverklaring), kan er veel van leren. Uiteraard is het boek van Gillingham niet uitputtend: zo zijn aan Psalm 58 drie pagina’s gewijd. Er valt nog wel iets meer te zeggen over de receptie van deze psalm en daar wil deze blogserie aan bijdragen.

    4.  Om geen verkeerde verwachtingen te wekken: het is niet mijn bedoeling om aan de hand van Psalm 58 veertig meditaties specifiek voor de veertigdagentijd of lijdenstijd te schrijven. Had ik in een ander seizoen studieverlof gehad, dan zou ik dezelfde blogberichten kunnen schrijven. Dat de blogserie precies gisteren op aswoensdag begon, kwam net zo uit: de dagen ervoor had ik een conferentie en gisteren was ik aan het eind van de middag weer thuis.

    Dit alles neemt niet weg dat Psalm 58 zich wel goed leent voor overdenking in de veertigdagentijd. Ten eerste is het een psalm die je stilzet bij het onrecht in de wereld: “Spreekt u werkelijk recht?” “Oordeelt u billijk?” (vers 2) – het zijn vragen die steeds opnieuw moeten worden gesteld. Ten tweede is Psalm 58 in de traditie vaak direct met de veroordeling en kruisiging van Christus verbonden – het proces bij uitstek waar het recht werd verkracht. Zie het citaat van M’Cheyne aan het begin van dit blogbericht. Ten derde, zoals M’Cheyne maar bijvoorbeeld ook Augustinus en Abraham Kuyper hebben opgemerkt: het is ook een psalm die noopt tot zelfonderzoek. Kuyper heeft bijvoorbeeld tweemaal een meditatie gewijd aan de vraag: woont de “dove adder” van vers 5 misschien ook in mijzelf?

  • Dag 3: Psalm 58 als protestlied van sollicitanten

    Psalm 58 is tegenwoordig een veelal onbekende psalm. In de negentiende eeuw was dit anders. Toen kende en zong men psalm 58 nog, zoals de volgende ingezonden brief in het Algemeen Handelsblad van 14 februari 1905 illustreert:

    Meer dan een halve eeuw geleden, vóór de invoering der wet op het lager onderwijs van 1857, werd in de dorpen van Friesland het ambt van koster en voorzanger bijna algemeen opgedragen aan den onderwijzer, hoofd der school. Bij voorziening in ontstane vacatures had, ter gelegenheid van het vergelijkend examen voor de betrekking van hoofdonderwijzer, tevens, onder de leiding van den schoolopziener in tegenwoordigheid van kerkvoogden en een commissie uit de leden der kerkelijke gemeente, een onderzoek plaats omtrent de bekwaamheid der sollicitanten met betrekking tot het lezen en zingen van psalmen en gezangen. Dit laatste had plaats in het kerkgebouw en was voor ieder toegankelijk.

    Bij gelegenheid van een dergelijk onderzoek verspreidde zich – toen de sollicitanten reeds waren overgekomen – het gerucht, dat omtrent de keus al eene toezegging was gedaan, ’t geen teleurstelling bracht in de gemoederen der sollicitanten, die hierdoor zeer ontstemd waren. Niettemin had het onderzoek plaats en de schoolopziener gaf bij deze gelegenheid (hetgeen meer plaats had) aan sollicitanten vrijheid in het kiezen van een of meer verzen van de berijmde psalmen voor het lezen en zingen, waarvan het gevolg was dat een der sollicitanten, zijn gemoed uitstortende en lucht gevende, zich bepaalde tot het voorlezen en zingen van psalm 58 1e vers, benevens den 1en regel van het 2e vers, waarvan de woorden zijn als volgt:

          O gij vergadering gezeten,
               Om recht te doen, spreekt gij het recht?
               Wordt alles billijk aangelegd?
          Kwijt ieder zich naar zijn geweten?
               En vonnist gij wel inderdaad
               Zooals met recht en wet bestaat?
          Neen! gij smeedt ongerechtigheden.

    Een mooi verhaal dat twee dagen later, 16 februari 1905, dan ook werd overgenomen door het Nieuwsblad van het Noorden. Maar is het ook echt gebeurd? Had de sollicitant daar in dat Friese dorp echt tekst en melodie van Psalm 58 meteen paraat en de euvele moed om dit te zingen? Is het verhaal niet iets te mooi en te gedurfd om waar te zijn? Na meer dan een halve eeuw lopen feit en fictie gemakkelijk door elkaar. Moeten we voorzichtigheidshalve maar aannemen dat de sollicitant zelf of iemand anders die van zijn frustratie had gehoord pas achteraf thuis (of in de kerk tijdens een minder boeiende preek?) rustig bladerend door zijn psalmboek op Psalm 58 is gestuit en toen heeft bedacht hoe aardig het zou zijn geweest als hij bij die onrechtvaardige sollicitatieprocedure dit vers had gezongen?

    Of was de werkelijkheid juist spectaculairder dan de herinnering? Zong niet één enkele kandidaat maar een heel koor van onderwijzers Psalm 58 uit protest over een oneerlijke sollicitatieprocedure? Een ingezonden stuk in De Wekker: Weekblad voor onderwijs en opvoeding van 7 april 1853 vertelt wat toen anderhalve week eerder was geschied:

    Den 26 Maart jl. had het vergelijkend examen voor de school te Ambt Vollenhove, ten huize van den logementhouder van der Veen, in de Stad Vollenhove, plaats. Van de 50 sollicitanten uit verschillende provinciën, die zich hadden aangegeven, waren er 39 tegenwoordig. Vóór dat het examen een aanvang zou nemen, verklaarde de Schoolopziener, namens den Burgemeester, dat men, wat het inkomen betreft, niet gehouden wilde zijn aan de opgaaf in de N. Bijdragen, omdat het plan bestond, in de nabijheid der vacante nog eene tweede school op te rigten.

    Vier en twintig sollicitanten onttrokken zich hierop aan het vergel. examen en verzochten vergoeding van reiskosten, dat hun geweigerd werd, waarop zij het 1ste en 2de vers van Psalm 58 aanhieven.

    Men ziet het voor zich: 24 jonge onderwijzers die zich beklagen over de gang van zaken en dan plots hun woede weten te verwoorden met plechtig psalmgezang. Hadden ze psalmboeken bij de hand of kenden ze allen tekst en melodie van Psalm 58 zo uit het hoofd?

    Is dit verhaal historisch? De Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant schreef op 30 maart, dus een week voor De Wekker, wel dat de 24 sollicitanten zich aan het vergelijkend examen onttrokken, zich beklaagden over de gang van zaken en om een onkostenvergoeding verzochten die hen werd geweigerd, maar noemt het opmerkelijke psalmprotest niet. Toch lijkt het onwaarschijnlijk dat de briefschrijver in De Wekker dit detail er zomaar bij heeft verzonnen. Uit het vervolg van de brief blijkt dat zijn sympathie niet speciaal bij de 24 weigersollicitanten blijkt te liggen, maar bij een kandidaat die wel deelnam aan het vergelijkend examen en daarbij als beste uit de bus kwam en desondanks werd gepasseerd bij de uiteindelijke benoeming.

    Maar hoe verhoudt dit verhaal uit 1853 zich nu tot het verhaal dat volgens het Algemeen Handelsblad van 1905 zich ruim een halve eeuw eerder had afgespeeld? Is dat laatste een sterk vervormde herinnering aan het eerste? Beide verhalen gaan over de sollicitatieprocedure rond de aanstelling van een onderwijzer en beide spelen zich af in het noorden van het land. Maar Vollenhove is geen Friesland en de details wijken verder ook sterk van elkaar af. Zou het kunnen zijn dat het verhaal van die ene onderwijzer, hoewel pas later te schrift gesteld, zich het eerst heeft afgespeeld en in elk geval in onderwijskringen mondeling breed de ronde deed, waardoor het in 1853 de 24 kon inspireren tot hun psalmenprotest en in 1905 bij de schrijver in het Algemeen Handelsblad nog bekend was?

    – – –

    “Goed,” zegt u misschien, “dit zijn een paar aardige anekdotes rond Psalm 58, maar wat valt hier nu verder uit te leren?” Toch wel een aantal zaken, denk ik:

    Ten eerste, terwijl Psalm 58 nu vooral onbekend is, veronderstellen deze verhalen uit de negentiende eeuw een zekere vertrouwdheid met de psalm. De Bijbelwoorden van duizenden jaren terug leefden onder de mensen in de vorm van de psalmberijming van 1773.

    Ten tweede, als Psalm 58 tegenwoordig wel wordt besproken, wordt hij meestal behandeld als een “wraakpsalm” of “vervloekingspsalm” (imprecatory psalm in het Engels) en is de vraag begrijpelijkerwijs meteen of je zo’n psalm nog wel kunt bidden of zingen en zo ja, hoe dan. In deze negentiende-eeuwse verhalen komt Psalm 58 echter nog niet naar voren als “probleempsalm.” Het is een veeleer een protestlied waarmee iemand vanuit een zwakkere positie toch woorden kan geven aan zijn gevoel dat hem onrecht wordt aangedaan.

    Ten derde, hoewel in de loop van de psalm wordt gesproken over het breken van tanden en het wassen van voeten in bloed, krijg je op geen enkele manier de indruk dat de onderwijzers daarop zinspeelden. Als de 24 echt naast vers 1 ook heel vers 2 van de berijming van 1773 hebben gezongen, dan waren dat best stevige woorden (en konden ze hun reiskostenvergoeding ongetwijfeld definitief vergeten):

    Neen; gij smeedt ongerechtigheden
    In ’t harte, dat van boosheid zwelt;
    Gij weegt op aard’ uw snood geweld,
    In schijn van billijkheid en reden.
    Godd’lozen zijn van God vervreemd,
    Zo ras hun leven aanvang neemt.

    Echter, uit niets blijkt dat de sollicitanten door hun vertrouwdheid met Psalm 58 bloeddorstig of gewelddadig waren geworden. Ze gebruiken alleen het eerste deel van de psalm en dat lijkt hen de mogelijkheid te bieden om hun woede in woorden te kanaliseren. De kandidaten waren kwaad, maar de leden van de sollicitatiecommissie(s) hoefden niet te vrezen voor hun lijf of leven.

    Ten vierde, meer in het algemeen laten deze verhalen zien dat het bij de receptiegeschiedenis van een psalm (of een ander Bijbelgedeelte) om meer gaat dan alleen de uitleggeschiedenis. Het is zeker de moeite waard om te kijken hoe bekende Bijbelverklaarders uit het verleden, zoals Augustinus en Calvijn, Psalm 58 hebben uitgelegd, maar bij de receptie van een psalm gaat het om meer. Het gaat ook de vraag hoe de Bijbelwoorden door de eeuwen heen in het volle leven daadwerkelijk zijn gebruikt en mensen richting hebben gegeven.

    Het zijn misschien wat grote woorden voor een anekdote rond een slecht verlopen sollicitatieprocedure, maar wie de receptie van Bijbelgedeelten bestudeert, ontdekt, met een religieus oog beschouwd, hoe het Woord heeft doorgewerkt in de geschiedenis en ziet als het ware telkens Jesaja 55:11 in vervulling gaan: “Zo zal Mijn woord zijn dat uit Mijn mond uitgaat: het zal niet vruchteloos tot Mij terugkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend.”

    Ten vijfde, het bestuderen van de vraag hoe een psalm buiten officiële commentaren en kerkelijke en theologische publicaties door de loop der tijd is gebruikt, was tot voor kort bijna niet doenlijk. Als ik afhankelijk was geweest van traditionele archieven met gedrukte kranten en tijdschriften, dan was ik waarschijnlijk nooit een verwijzing naar Psalm 58 in zowel De Wekker van 7 april 1853 als in het Algemeen Handelsblad van 14 februari 1905 op het spoor gekomen. Dankzij digitale kranten- en tijdschriftenarchieven is dit nu wel mogelijk. Bovenstaande voorbeelden kwam ik kort achter elkaar tegen toen ik Delpher raadpleegde. Er zitten best wat haken en ogen aan, maar als ik me niet vergis, bieden zulke digitale archieven tal van mogelijkheden om het daadwerkelijk gebruik van de Bijbel in de afgelopen eeuwen te bestuderen – mogelijkheden die tot nog toe misschien nog maar nauwelijks zijn benut. Wellicht meer hierover in een volgend blogbericht.

  • Dag 4: Psalm 58 in oorlogstijd – over twee preken van ds. Willem C. Lamain

    Preken over Psalm 58 kan gevaarlijk zijn. Maar als de psalm op je hart is gebonden, kun je het toch niet laten. Zo verging het althans mijn oudoom ds. Willem C. Lamain (1904–1984).

    Preken over Psalm 58 zijn er niet zoveel. Tussen de duizenden preekschetsen die in 65 jaargangen Postille zijn verschenen, is er bijvoorbeeld niet één voor Psalm 58. Toch zijn er wel enkele opmerkelijke preken aan te wijzen. Internationaal is ongetwijfeld de preek van Dietrich Bonhoeffer over deze psalm het meest bekend. Een Engelse vertaling van deze Duitse preek verscheen in 1982 in het tijdschrift Theology Today en wordt sindsdien regelmatig aangehaald in publicaties over Psalm 58. (Wie toegang heeft tot de digitale collecties van een universiteitsbibliotheek of voor €15/jaar lid wordt van de KB, kan de preek eenvoudig online raadplegen.) Het Engelse taalgebied heeft de afgelopen eeuwen zelf ook diverse preken over Psalm 58 voortgebracht die in druk zijn verschenen, maar over het algemeen zijn die ook weer in vergetelheid geraakt. De eerder genoemde Robert Murray M’Cheyne geniet nog wel een zekere bekendheid, maar daarbij is – voor zover ik kan zien – meestal geen sprake van speciale aandacht voor zijn preek over Psalm 58:4–6.

    Nederland kent, voor zover ik weet, geen heel beroemde preken over Psalm 58. Maar één verdient toch wel speciale aandacht en dat is de preek die ds. Willem C. Lamain op 7 februari 1943 – midden in de Tweede Wereldoorlog – over vers 10–12 heeft gehouden. Ds. Lamain was in die tijd predikant in de Gereformeerde Gemeente van Rotterdam-Zuid. Tegen zijn gewoonte in heeft hij deze preek drie jaar later met een toelichtend woord vooraf uitgegeven, omdat het een preek was geworden met een verhaal.

    Wie de preek nu leest, verbaast zich er misschien over dat dit een preek uit de oorlog is. De tekstwoorden luiden in de Statenvertaling:

    Eer dan uw potten den doornstruik gewaar worden, zal Hij hem als levend, als in heten toorn wegstormen. De rechtvaardige zal zich verblijden, als hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed des goddelozen. En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht voor den rechtvaardige; immers is er een God, Die op de aarde richt.

    Terwijl deze verzen tal van mogelijkheden bieden om aan te haken bij de actualiteit, gebeurt dit niet, of althans nergens concreet. Is dit de preek van een dominee die te bang of te wereldvreemd was om in te gaan op wat er speelde in de wereld?  

    Uit het voorwoord uit 1946 blijkt het tegendeel: de preek zoals ze nu is gepubliceerd is een iets gewijzigde versie van de preek zoals die door een gemeentelid in 1943 was opgetekend: “Enkele zinnen die betrekking hadden op de oorlog in die dagen, heb ik er nu uitgelaten, en hem zodanig gewijzigd en omgewerkt, dat zij te allen tijde gelezen kan worden ook in de vacante kerken.”

    Die aanpassing was een respectabele keuze met het oog op het praktisch gebruik van de preek, maar voor de preek als historisch document uit de oorlogstijd is het wel jammer dat nu juist de zinnen die daar betrekking op hadden zijn weggelaten. Die weggelaten zinnen zouden ook juist iets meer licht kunnen werpen op de gebeurtenissen die deze preek tot een preek met een verhaal maakten. (Echter, misschien is er een bloglezer die kan helpen? Ds. Lamain zegt in het voorwoord ook dat van de oorspronkelijke preek uit 1943 “verschillende examplaren” zijn gestencild, maar dat die toen niet zijn verspreid. Als die exemplaren niet allemaal bij het oud papier zijn gegaan, zou er dan nog ergens één bij iemand op zolder liggen?)

    Het verhaal van de preek

    Ds. Lamain vertelt in het voorwoord hoe hij in februari tot zijn tekstkeuze kwam:

    Bij het lezen van de 58ste Psalm troffen mij de laatste verzen in het bijzonder. ’t Was of de Heere mij er stil bij zette. Nog nimmer had ik die verzen gelezen zoals op dat ogenblik. Die woorden bleven mij bij niet alleen, maar het behaagde de Heere, over de zaken in die tekst opgesloten, licht te geven. God bond die waarheid op mijn hart, zodat ik die woorden niet meer kwijt kon.

    Terwijl velen Psalm 58 het liefst maar overslaan, zijn er blijkbaar toch ook mensen die door deze psalm worden gegrepen. Worstelt een ander misschien met de vraag of zo’n weerbarstige psalm wel door Gods Geest geïnspireerd kan zijn, voor ds. Lamain is dit geen vraag. Hij komt niet slechts tot een formele erkenning dat de psalm woord van God is, nee, zijn ervaring is dat God de inhoudelijke waarheid van de psalm op zijn hart bond, dat de Heere zelf hem licht gaf over de zaken die erin zijn opgesloten.

    Deze ervaring van goddelijk licht stond niet los van de actualiteit. Hij besefte dat preken over deze psalm in oorlogstijd niet zonder gevaar was:

    Met enige vreze, (het was zulk een boze tijd) bereidde ik mij voor, om die stof ’s zondags te behandelen. Hoewel grote voorzichtig­heid nodig was in die dagen, daar toch keer op keer geheime politiemannen de kerk bezochten, om nauwkeurig acht te geven op de predicaties die gedaan werden, was ’t mij onmogelijk een andere tekst voor die zondagmorgen te vinden. De vreze voor de vijand, voor gevangenis en concentratiekamp viel een ogenblik weg, en de Heere schonk mij zelfs grote blijmoedig­heid in de overdenking van de waarheid. Hoe duidelijk toonde de Heere mij de volvoering van Zijn Goddelijk recht, zowel in Christus voor al Zijn volk, alsook tegenover landen en volke­ren, ja personen die Gods volk benauwden, en de hoogheid Gods niet aanzagen. Met veel ruimte en opening mocht ik die zondagmorgen het Woord bedienen.

    Hij zag ook een direct verband tussen de tekst en de actualiteit van die week:

    Duidelijke blijken had God ook in die week gegeven dat Hij regeerde en dat Hij de riem des geweldigen ontbindt: Cicilië was gevallen; Stalingrad was weer in de han­den der Russen gekomen. In de nieuwsbladen was het vermeld, dus het was publiek geworden voor heel de wereld.

    Hoewel hij in de preek volgens eigen zeggen slechts een enkel woord, een enkele zin aan had gewijd, was het toch al te veel:

    Ik werd ter verantwoording geroepen. Onder de grote schare die van week tot week opkwam, had­den zich spionnen gevoegd, die de preek hadden opgenomen en later bleek dat zij meer van mijn preek hadden, dan ikzelf opgetekend had.

    Op een maandagmorgen moest hij verschijnen aan “het Haagse Veer” te Rotterdam (het politiebureau aan het Haagseveer werd in de oorlog gebruikt om politieke gevangenen op te sluiten). Hoewel hij vreesde weggevoerd te worden van zijn “geliefde gemeente” en zijn vrouw en zes kinderen, ging hij er heen in een vast vertrouwen op Gods voorzienigheid. Meer dan een uur werd hij ondervraagd. Hij getuigt daarvan: “De Heere beschaamde mij niet, maar schonk zelfs in ’t eind grote vrijmoedigheid. Ik kreeg zelfs genade om te getuigen van die God, die de aarde richt.” Het klinkt alsof hij (de kern van) de preek voor zijn verhoorders nog eens heeft overgedaan.

    Opvallend genoeg vermeldt het voorwoord niet wat de uitkomst van dit verhoor was. Het lijkt erop dat de zaak toch met een sisser is afgelopen.

    Inhoud van de preek

    Hoe het ook zij, dit voorwoord is misschien wel bekender geworden dan de preek zelf. Het is in elk geval in de jaren negentig nog drie keer aangehaald, in De Saambinder (orgaan van de Gereformeerde Gemeenten), De Wachter Sions (orgaan van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland) en in het tijdschrift Oude Paden. Maar het is de moeite waard om over de inhoud van de preek ook kort een paar opmerkingen te maken, zonder naar een volledige preekanalyse te streven:

    Ten eerste, ds. Lamain neemt aan dat David Psalm 58 onder dezelfde omstandigheden heeft geschreven als Psalm 57 (toen hij vluchtte voor Saul en zich verborg in een spelonk), maar dat zijn “zielsgesteldheid” was veranderd: hij is niet meer vervuld met vrees, maar “met een heilige verontwaardiging en toorn.”

    Ten tweede, David steekt zelf zijn handen niet uit naar de goddelozen – “daar wordt hij voor bewaard” –, maar hij roept wel het oordeel Gods in over hen. Ds. Lamain noemt dit een “ontzettende taak”: “Wat een ontzettende taak mijn hoorders, wanneer het volk van God de vijand bij God laat brengen, en hen bij God laat aanklagen.”

    Ten derde, dat David de “vernietiging van de vijanden inroept,” is niet alleen vanwege de verdrukking die hij zelf ervaart, maar ook vanwege “de betrekking die hij heeft gekregen op het Goddelijk recht.” “Daar was een heimwee in zijn hart, dat God zijn recht mocht openbaren en zijn gerechtigheid zelf mocht handhaven.”

    Ten vierde, de titel van de preek is: “De volvoering van het ingeroepen oordeel door de rechtvaardige God.” Die uitvoering van het oordeel, de openbaring van Gods recht, gebeurt op drie manieren, zo blijkt op verschillende momenten in de preek: (1) God rekent nu op aarde van tijd tot tijd al plotseling af met vijanden. Ds. Lamain noemt de voorbeelden van de farao die verdronk in de Rode Zee, van Korach, Dathan en Abiram, van de spottende koning Belsazar van Babel en van de hoogmoedige koning Herodus in Handelingen 12. (2) Christus heeft in zijn vernedering aan het kruis zelf het vuur van Gods toorn tegen de zonde gedragen. God verlost zijn volk dus niet alleen van letterlijke vijanden, maar neemt het ook voor hen op in de zin dat Christus voor hen “de ongerechtigheid verzoend en aan het Goddelijk recht voldoening heeft gegeven.” (3) Gods eeuwige toorn zal in het eindgericht “de vijanden verslinden, voor wie die toorn nooit geblust is door Christus.”

    Ten vijfde, met zijn focus op het recht kan ds. Lamain ook het moeilijke vers 11 begrijpelijk maken: “De rechtvaardige zal zich verblijden, als hij de wraak aanschouwt.” Het gaat niet om blijdschap over de ondergang van de vijand als zodanig. David rouwde juist om de dood van Saul en van Absalom. Maar tegelijk kan men blij zijn dat Gods recht zegeviert. David had “innerlijk een blijdschap in de wraak des Heeren.” Ds. Lamain gaat hierbij wat nader in op Davids houding tegenover de dood van zijn opstandige zoon Absalom:

    En wanneer David in het geval van Absa­lom zegt tegen Joab: Handel mij zachtkens met de jongeling, dan is dat zijn vlees en bloed, dat benauwd is van de oefe­ningen van Gods recht. Maar innerlijk is hij er mee vere­nigd. Dan is er een blijdschap, dat God Zijn recht handhaaft.

    Op het eind van de preek komt hij nogmaals terug op het onderscheid dat hij maakt tussen het “vlees en bloed” van David en Davids innerlijk – de “echte” David, zou je misschien kunnen zeggen:

    En eenmaal als de kerk verlost is uit dit jammerdal, dan zullen zij zich eeuwig in de handhaving van Gods recht verlustigen. Dan zal David niet meer zeggen: handel mij zachtkens met de jongeling. Maar er zal zijn een volkomen Amen zeggen op al Gods handelingen. Vlees en bloed beërft het koninkrijk van God niet.

    Je zou kunnen zeggen: David zal verlost worden van zijn verdrietige vaderlijke gevoelens (als mens van vlees en bloed) over de ondergang van zijn zoon, om zich voor eeuwig te kunnen verheugen in Gods recht, dat boven alles gaat. – Niet iedereen zal deze gedachte misschien onmiddellijk mee kunnen maken. Maar het is wel een gedachte die diep verworteld is in de gereformeerde traditie. Wellicht kom ik er in een later blogbericht nog eens op terug.

    Psalm 58 tegen de jodenvervolging

    Zoals gezegd, deze preek uit 1943 is uiteindelijk vooral bekend geworden omdat ds. Lamain ervoor op verhoor moest komen en hij het verhaal in het voorwoord bij de uitgave heeft opgetekend en dit verhaal daarna meermaals is gedeeld.

    Minder bekend is wellicht dat ds. Lamain op zondag 6 mei 1945, de dag nadat heel Nederland was bevrijd, nogmaals op Psalm 58 is teruggekomen. Zijn preektekst was 1 Koningen 8:56–58, maar in de toepassing heeft hij een passage over de jodenvervolging waarin hij twee keer naar Psalm 58 verwijst. Hij noemt als voorbeeld hoe drie “superbarbaren” een blind joods jongetje hebben mishandeld:

    Dezer dagen las ik nog van een blind Joods jongetje van ongeveer 10 jaar, dat onder toezicht van 3 superbarbaren in een kleine ruimte werd rondgeleid en doordat het zijn gezichtsvermogen miste, telkens stapte in puntige voorwerpen, tot groot vermaak der beulen. Wanneer hij tastend zijn weg vervolgde, brandde hij zich steeds aan de gloeiende sigaretten, die ze voor hem hielden, totdat hij tenslotte bloedend en zeer verminkt neerstortte en stierf.

    Vervolgens beschrijft hij wat er in Amsterdam is gebeurd:

    In de Jodenbuurt in Amsterdam waren er tevoren een honderdduizend Israëlieten. Er kwam een tijd dat er niet één meer werd gevonden. Alles uitgestorven, alleen nog wat muren en steenhopen waren er te zien. Misschien dat er nog 10% zal terugkeren. De rest is afgeslacht, vergast, mishandeld en gemarteld.

    Hij gaat dan in op de geestelijke strijd die hij hier gaande zag:

    Het Jodendom moest worden uitgeroeid. De tijd zou komen dat er niet één Jood meer in Europa te vinden zou zijn.

    En Gods beloften aangaande het Jodendom dan?

    Hitler zou er wel voor zorgen dat Gods beloften zouden falen, en hij zou er wel voor zorgen dat al die beloften onvervuld zouden blijven. Ik zou, geliefden, deze plaats ontwijden, wanneer ik de uitdrukkingen zou weergeven die gedaan zijn over dat Jodendom, en over de ge­zegende Messias, die uit dit volk is gesproten. Godslasterlijk, God­tergend, Godtartend zijn die uitdrukkingen geweest.

    Maar dan citeert hij, met een kleine aanpassing, het slot van Psalm 58 in de berijming van 1773 en vervolgens ook vers 10 uit de Statenvertaling:

          Doch daar is een God die leeft
          En op deez’ aarde vonnis geeft.

    God laat niet met Zich spotten. … Hitler heeft de strijd tegen God aangebonden, maar al wat God in de weg staat, wordt van de aarde weggedaan. Eer dan uw potten den doornstruik gewaar worden, zal Hij hem, als levend, als in een heten toorn wegstormen.

    Het onschuldig vergoten bloed heeft om wraak geroepen, en God is opgestaan over ons arm Vaderland.

    Waar exegeten vaak niet veel verder komen dan de verzuchting dat het Hebreeuws van vers 10, het vers over de potten en de doornstruik, bijna onvertaalbaar is, vindt ds. Lamain in de ondergang van Hitler er een zeer concrete toepassing van.

    Opmerkenswaard is ook het volgende: omdat Psalm 58 in de christelijke traditie vaak is gelezen als aanklacht tegen de onrechtvaardige veroordeling van Christus, heeft de uitleg nogal eens anti-joodse trekjes. In de Nederlandse uitgave van de Bijbelverklaring van Dächsel wordt bijvoorbeeld bij de slotwoorden van de Psalm, “Immers is er een God, Die op de aarde richt,” een opmerking aangehaald van de Britse Bijbeluitlegger Thomas Scott: “Dit alles is kennelijk bewaarheid in de verwoesting van Jeruzalem, nadat de Joden hunnen Messias gekruisigd hadden.”

    Bij ds. Lamain lezen we hier echter met geen woord dat God Hitler als instrument heeft gebruikt om de joden te straffen voor het verwerpen van Christus. Integendeel, Hitler is ten ondergegaan omdat hij het gewaagd had in te gaan tegen Gods beloften voor het jodendom.

    Het is enigszins opvallend dat Lamain naast het vervolgen van de joden direct nog een voorbeeld van Hitlers strijd tegen God geeft: de Duitsers legden in Nederland soms de straf op “dat men gehele of halve zondagen thuis moest zitten.” Wat was hier voor hem zo erg aan?

    Gods gebod gebiedt dat wij inzonderheid op de Sabbat, de Dag des Heeren, naarstig tot Gods Huis zouden komen. O, ik weet het, Gods dag was zo ontheiligd en met voeten getreden door ons volk, en God bezocht de zonde. Maar van Duitse zijde was het een indruisen tegen Gods geopenbaarde wil.

    Vanuit humanitair perspectief lijkt het wat vreemd om het vermoorden van vele talloze joden en een opdracht om zo nu en dan een zondag thuis te blijven in één adem te noemen, alsof er geen kwalitatief verschil tussen beide is, maar het wordt begrijpelijk als je Lamains religieuze perspectief deelt dat beide zaken expliciet ingaan tegen Gods wil.

  • Dag 5: Het magisch gebruik van Psalm 58 volgens de joodse traditie

    Als ik in Egypte “magie” zeg, dan zeggen mijn studenten “Psalm 151.” In Egypte is het algemeen bekend: deze apocriefe psalm (vooral bekend geworden via de Septuaginta, de oude Griekse vertaling van het Oude Testament, maar teruggaand op een Hebreeuws origineel waarvan een kopie is teruggevonden in de Dode Zee-rollen; in het Nederlands bekend als “Het eigen geschrift Davids”) heeft op zich misschien niet zo’n bijzondere inhoud, maar als je hem van achteren naar voren leest, dan geeft hij je magische kracht. Uiteraard houden wij ons op het Evangelical Theological Seminary in Cairo verre van zulke praktijken, maar een student vertelde mij dat hij als tiener het wel een keer met een vriendje heeft geprobeerd. Toen het echter niet bleek te werken, is hij er maar meteen weer mee gestopt.

    Wat niet al onze studenten weten, maar wat toch ook wel onderdeel is van de Egyptische en Midden-Oosterse cultuur, is dat er voor alle psalmen magische gebruiksaanwijzingen bestaan, zowel vanuit de joodse als vanuit de christelijke traditie.

    In de joodse traditie gaat het hierbij in het bijzonder om het Sefer Shimmush Tehillim (boek voor het [magisch] gebruik van psalmen), waarvan verschillende versies bestaan. De oudste handschriften van dit werk zijn teruggevonden in de “Cairo Geniza” (de opslagkamer van de Ibn Ezra-synagoge in Koptisch Caïro) en dateren uit de elfde eeuw.

    Van twee latere en completere versies, “S1551” (de eerste gedrukte editie, gedrukt in de Italiaanse stad Sabbioneta in 1551) en “L34” (een handschrift uit de vijftiende of zestiende eeuw uit de sefardische traditie) is in 2010 een uitgave met Duitse vertaling verschenen, verzorgd door Bill Rebiger.

    S1551 zegt over het gebruik van Psalm 58 eenvoudig: “Tegen een boze hond, opdat hij geen kwaad doet.” L34 geeft uitvoeriger instructies bij deze psalm:

    Tegen een boze hond, opdat hij hem [= degene die de psalm gebruikt, WJdW] niet bijt.

          Hij moet deze psalm uitspreken en hij moet zeggen: “Op U, HEERE, ben ik geworpen [Ps 22:11], stuur mij niet met lege handen van U weg en verlos mij van deze hond, opdat hij mij niet bijt en mij geen kwaad doet. In de naam van ’l ḥy gbwr kḥ [de levende God, de sterke Held]. Amen, amen, amen. Sela.”

    Hoewel de magische functie die aan een psalm wordt toegeschreven soms vrij los staat van de inhoud ervan, is er in dit geval een duidelijk verband. De psalm spreekt weliswaar niet over honden, maar wel over slangen en jonge leeuwen (al zijn die in de psalm beeld voor leugensprekende goddelozen) en bidt in vers 7: “O God, breek hun tanden in hun mond; breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE” (HSV). Wat tegen leeuwen werkt, zal ook wel tegen honden werken, zou de gedachte kunnen zijn.

    Maar er is meer: misschien staat de hond hier voor een demonische macht. Het is niet duidelijk of de tekst speciaal doelt op een hondsdolle hond, of meer in het algemeen op een bijtgrage hond. In elk geval, hondsdolheid werd in de joodse traditie op een boze geest teruggevoerd. Daarnaast bestond het geloof dat demonen de gestalte van een hond aan kunnen nemen. Deze hondvormige demonen zouden dan weer een rol spelen bij baarmoederverzakkingen en dergelijke.

    In dit verband is het opmerkelijk dat Psalm 58:4 spreekt over goddelozen die vervreemd zijn “vanaf de baarmoeder” en dwalen “vanaf de buik/moederschoot” en vers 8 over “de misgeboorte van een vrouw.” Bovendien is de uitdrukking “Op U ben ik geworpen” in L34 het begin van een vers dat als geheel luidt: “Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, vanaf de moederschoot bent U mijn God” (Ps 22:11 HSV). Zeker is het al met al niet, maar het laat zich voorstellen dat de hond waar Psalm 58 volgens Sefer Shimmush Tehillim tegen kan worden gebruikt (ook) de hondengeest is die kwaad aanricht in de baarmoeder.

    Bovendien speelt de hond in de Bijbel een rol die tegenwoordig meestal over het hoofd wordt gezien, maar die voor vroegere generaties bijbellezers misschien wel van betekenis is geweest. In Exodus 11 wordt voorzegd dat alle eerstgeborenen van de Egyptenaren en van hun vee zullen sterven, doch dan vervolgt vers 7: “Maar bij alle Israëlieten zal nog geen hond zijn tong roeren tegen mens of dier” (HSV). Dat woordje “nog” staat niet in het Hebreeuws; het is een toevoeging die suggereert dat de hond hier voor een relatief klein kwaad staat, veel kleiner dan de dood van eerstgeborenen. Misschien is dat inderdaad zo bedoeld, maar zonder het woordje “nog” zou je ook een heel andere conclusie kunnen trekken uit dit vers, namelijk dat de hond juist voor groot kwaad staat. Een joodse lezer die uitging van het Hebreeuws en vertrouwd was met het idee van een hondendemon zou dit vers kunnen opvatten als: terwijl God de eerstgeborenen van de Egyptenaren en hun vee zal laten sterven, zal Hij onder de Israëlieten en hun vee de levensgevaarlijke hondendemon(en) niet laten toeslaan.

    Ik weet niet zeker of dit vers uit Exodus daadwerkelijk zo is uitgelegd, maar het zou wel extra begrijpelijk maken waarom men Psalm 58 heeft willen gebruiken tegen “een boze hond.”

    Tot zover iets over het joodse magische gebruik van de psalm. Een volgende keer hoop ik terug te komen op het christelijke magische gebruik ervan.

    Misschien is het vermeldenswaardig dat na de eerste druk van Sefer Shimmush Tehillim nog zeker achttien drukken zijn verschenen en ook dat het door de Rooms-Katholieke Kerk op de index, de lijst van verboden boeken is geplaatst. Psalmenmagie is dus zeker niet onomstreden, maar door de eeuwen heen wel veel meer verbreid dan dat we ons tegenwoordig in Nederland realiseren. Het leek mij goed er daarom toch een keer aandacht voor te vragen.

    PS: Als u in de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) op zoek gaat naar de hond van Exodus 11, zult u hem niet vinden. Het arme beest is daar wegvertaald. Vers 7a luidt in de NBV: “Maar van de Israëlieten zal niemand een haar gekrenkt worden, en ook hun vee zal niets overkomen.” Misschien geeft dat de beoogde strekking goed weer, maar het sluit het zicht op alternatieve interpretatiemogelijkheden.

    Geraadpleegde literatuur:

    • Betz, Hans Dieter. “Jewish Magic in the Greek Magical Papyri (PGM VII.260–71).” In Envisioning Magic: A Princeton Seminar and Symposium, edited by Peter Schäfer and Hans Gerhard Kippenberg, Studies in the History of Religions 75, 45–63. Leiden: Brill, 1997.
    • Rebiger, Bill, editor. Sefer Shimmush Tehillim: Buch vom magischen Gebrauch der Psalmen: Edition, Übersetzung und Kommentar. Tübingen: Mohr Siebeck, 2010. ProQuest Ebook Central.

  • Dag 6: Het magisch gebruik van Psalm 58 in de christelijke traditie

    Gisteren stonden we stil bij het magisch gebruik van Psalm 58 in de joodse traditie. Vandaag kijken we naar de christelijke traditie.

    Op internet circuleert in het Grieks, Arabisch en Engels een lijstje voor het “pastoraal” gebruik van de psalmen dat is samengesteld door de heilige Arsenios van Cappadocië (1840–1924). (Ik verwees er eerder al eens naar.) Bij Psalm 1 zegt hij bijvoorbeeld: “[Bid deze psalm] wanneer een boom of wijnstok is geplant, opdat hij vrucht zal voortbrengen.” Deze aanwijzing is ongetwijfeld gebaseerd op vers 3 van de psalm: “Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd” (HSV).

    Bij Psalm 23 (volgens de telling van de Septuaginta, de oude Griekse vertaling; dit is Psalm 24 in het Hebreeuws en in Nederlandse Bijbels) zegt hij dat je deze kunt lezen “om een deur te openen wanneer de sleutel kwijt is.” Dit zal gebaseerd zijn op vers 7: “Hef uw hoofden op, o poorten, en verhef u, eeuwige deuren” (HSV), of anders op het vergelijkbare vers 9.

    Niet bij alle psalmen is de link tussen de pastorale gebruiksaanwijzing en de inhoud van de psalm meteen zo duidelijk. Zo is het advies bij Psalm 52 (53) (“De dwaas zegt in zijn hart …”) deze te gebruiken “opdat God de netten zegent en ze worden gevuld met vis.” Misschien zie ik iets over het hoofd, maar ik zie hier geen direct relatie met de inhoud van de psalm.

    Bij Psalm 57 (58) is zo’n relatie er weer wel. De psalm zelf wenst dat de goddelozen worden gestopt en vergaan en spreekt aan het slot van “vrucht voor de rechtvaardige” en het bijpassende advies luidt de psalm te bidden “opdat de dingen gunstig gaan voor hen die werken met goede intentie en God elke kwade daad van demonen en slechte mensen verhindert.” Opvallend is dat Psalm 58 volgens deze aanwijzing, net als (waarschijnlijk) in Sefer Shimmush Tehillim, tegen demonen kan worden gebruikt, terwijl die in de psalm zelf niet, of in elk geval niet expliciet, worden genoemd.

    Gaat het bij deze aanwijzingen voor het gebruik van de psalmen om magie? Uiteraard is dit enigszins een kwestie van definitie, maar ik ben geneigd te zeggen van wel: het gaat hier niet om ‘gewoon’ bidden waarbij je de onzekerheden van het leven in Gods hand legt, maar waarbij je er zelf grip op probeert te krijgen door de psalmen te gebruiken als (toegang tot) speciale krachten om de ongewisse toekomst te beïnvloeden.

    Er zijn echter ook vormen van psalmenmagie die veel verder gaan. Zo staat er in de marge van een veertiende-eeuws Syrisch handschrift van de Psalmen (14tL197) bij Psalm 109 de volgende opmerking in het Arabisch: “Neem mosterdzaad en doe het in een nieuwe pot van aardenwerk en vul hem met water, spreek hierover gedurende drie dagen deze psalm uit en schenk hem daarna leeg voor de deur van een vijand, die dan, zo God het toestaat, zal sterven.”

    In Egypte bestaan er handboeken voor het magisch gebruik van alle psalmen, die in elk geval tot in de twintigste eeuw daadwerkelijk zijn gebruikt. In 1975 hebben Nessim Henry Henein en Thierry Bianquis een handschrift van zo’n christelijk Arabisch handboek uitgegeven en in het Frans vertaald.

    Daarin staat bijvoorbeeld als instructie voor het gebruik van  Psalm 48 (49): “Als je wilt dat iemand ziek wordt, schrijf hem [de psalm] dan op een ongebakken potscherf en verberg hem in een vuurplaats en teken een afbeelding van de persoon erop, dan zal hij op zijn tijd hijgend kreunen.”

    Bij Psalm 57 (58) staan er diverse instructies. De eerste luidt:

    Als iemand onder invloed staat van een bezwering of van een [magische] handeling of van een [magische] lijn, lees dan de psalm zeven keer, en laat hij hem opschrijven en bij zich dragen, dan zal God het kwaad afwenden dat ze [zijn vijanden] veroorzaken en hem beschermen tegen hun slechtheid.

    Het laat zich voorstellen dat dit advies vooral gebaseerd is op vers 5–7 van de psalm:

    5 [De goddelozen] hebben vurig vergif, het lijkt op vurig slangengif;
    zij zijn als een dove adder, die zijn oren dichtstopt,
    6 die niet wil luisteren naar de stem van de bezweerder,
    van hem die kundig bezweringen doet.
    7 O God, breek hun tanden in hun mond;
    breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE. (HSV)

    Daarbij is het goed om in gedachten te houden dat dit magische boek waarschijnlijk uitgaat van een Arabische vertaling van de psalmen die (indirect) teruggaat op de Septuaginta. Vers 7 is dan geen bede, maar een verzekering van wat God al heeft gedaan: “God heeft hun tanden in hun mond gebroken; de HEERE heeft de kiezen van de leeuwen stukgebroken.” Zo kun je je omringd voelen door de macht van boosaardige vijanden die als slangen zijn waar je geen grip meer op hebt, maar heb je als je de psalm opschrijft en meedraagt toch de verzekering bij je dat God die macht heeft verbroken.

    Hierna volgen diverse instructies die gaan over het bezoeken van hooggeplaatste personen en die gebaseerd lijken op het begin van de psalm waar zulke hooggeplaatsten worden aangesproken (“Spreekt u werkelijk recht? … Oordeelt u billijk?”):

    Als iemand toegang wil krijgen tot de sultan of heerser maar bang is, schrijf dan de hele psalm op samen met deze letters:

    [Er volgen drie regels met magische tekens.]

    Het papier waarop de psalm en de letters zijn geschreven moet in de damp van wierookhars worden gehouden en dan moet hij het op zijn hoofd dragen.

    Vervolgens volgen er nog drie andere series van magische tekens die je bij bezoek aan verschillende machthebbers kunt gebruiken en die in de damp van verschillende soorten hars moeten worden gehouden.

    Tot slot wordt er nog een andere gebruiksmogelijkheid voor de psalm gegeven: men schrijve de psalm “op de huid van een gazelle met de naam van een afwezige en hange hem in de wind, dan zal hij [de afwezige] snel komen.” Ik durf niet te zeggen of deze gebruiksmogelijkheid associatief samenhangt met de stormwind die in vers 10 lijkt te worden verondersteld of dat er gewoon geen verband met de inhoud van de psalm is.

    In een ander handboek uit koptische kring voor het magisch gebruik van psalmen, door Gérard Viaud in het Frans vertaald, vindt men bij psalm 57 (58) alleen de aanwijzingen voor het gebruik bij een bezoek aan een vorst, met twee andere versies van de magische tekens en met als extra toelichting dat je tijdens het branden van de wierook de psalm 21 keer moet lezen: “Na elke lezing van de psalm, moet men de dienaren van de psalm bijeenroepen voor wat men wil wat betreft liefde en aanvaarding en het oordeel over de zaak die men op het hoofd draagt; dan zal elke zaak, hoe moeilijk ook, in jouw voordeel worden beslist.”

    Hier vindt men expliciet het idee uit de psalmenmagie dat psalmen “dienaren” hebben, geesten waarover je kunt beschikken als je de psalm goed gebruikt. Het is voor mij een moeilijk te vatten denkwereld, maar volgens één van mijn oud-studenten wordt op sommige plaatsen in Egypte nog steeds zo over psalmen gedacht.

    Tot slot een kleine observatie: je zou misschien verwachten dat Psalm 58 zich bij uitstek leent om met de “verwensingen” uit vers 8–10 anderen op magische wijze kwaad te doen (zoals in bovengenoemde voorbeelden van andere psalmen), maar dat hebben we bij Psalm 58 nergens zien gebeuren. Misschien is deze psalm toch minder kwaadaardig dan mensen in het westen tegenwoordig soms denken.

    Geraadpleegde literatuur:

    • Ἀρσένιος ὁ Καππαδόκης. «Ἑρμηνεία τῶν Ψαλμῶν, κατὰ τὸν Ὅσιο Ἀρσένιο τὸν Καππαδόκη.» http://users.uoa.gr/~nektar/orthodoxy/explanatory/arsenios_kappadokhs_ermhneia_psalmwn.htm.
    • Arsenios of Cappadocia. “The Pastoral Use of the Book of Psalms by St. Arsenios of Cappadocio.” Translated by John Sanidopoulos(?). Mystatogy Resource Center, November 10, 2015, http://www.johnsanidopoulos.com/2015/11/the-pastoral-use-of-book-of-psalms-by.html.
    • Hansen, Nicole B. “Ancient Execration Magic in Coptic and Islamic Egypt.” In Magic and Ritual in the Ancient World, edited by Paul Mirecki and Marvin Meyer, Religions in the Graeco-Roman World 14, 427–45. Leiden: Brill, 2002.
    • Henein, Nessim Henry, and Thierry Bianquis. La magie par les psaumes: Edition et traduction d’un manuscript arabe chrétien d’Egypte [Arabic title: استخدام المزامير فى عمل السحر]. Bibliothèque d’Études Coptes 12. Cairo: Institut Français d’Archéologie Orientale, 1975; 2nd ed. 2009.
    • Taylor, David G. K. “The Psalm Headings in the West Syrian Tradition.” In The Peshitta: Its Use in Literature and Liturgy: Papers Read at the Third Peshitta Symposium, edited by B. ter Haar Romeny, Monographs of the Peshitta Institute Leiden 15, 365–78. Leiden: Brill, 2006. https://www.academia.edu/366754/.
    • Viaud, Gérard. Les 151 Psaumes de David dans la magie copte avec la clef. Paris: Perthuis 1977.


  • Dag 7: De slangenbezweerder van Psalm 58 tussen duivel en Christus

    Wie in Marokko in Marrakesh naar de markt gaat, kan ze moeilijk mislopen: de slangenbezweerders die slangen kunnen laten dansen en hun geld vooral verdienen door bezoekers de mogelijkheid te bieden met een slang om de nek op de foto te gaan. Toen ik het pas zelf zag, kwam het op mij overigens een beetje kitscherig over: “Van de bezweerder, van hem die kundig bezweringen doet” (Ps 58:6 HSV) had ik iets meer verwacht. Doch hoe dan ook: ik weet niet wat de dierenbescherming ervan vindt, maar verder oogt het als vrij onschuldig vermaak voor toeristen.

    Deuteronomium 18:10–11 spreekt echter andere taal: “Onder u mag niemand gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur laat gaan, die waarzeggerij pleegt, die wolken duidt of aan wichelarij doet, die een tovenaar is, die bezweringen doet, die een dodenbezweerder of een waarzegger raadpleegt, of die de doden raadpleegt” (HSV). Hiermee lijken alle vormen van occulte praktijken veroordeeld, inclusief de joodse en christelijke psalmenmagie waar ik eergisteren en gisteren over schreef, maar blijkbaar zien de beoefenaars hiervan dit zelf anders. Menen zij dat het magisch gebruik van psalmen door de mazen van de wet glipt of voelen zij zich gewoon niet gehouden aan de wet?

    Maar het punt voor ons vandaag is: volgens deze verzen moet Israël zich verre houden van iemand “die bezweringen doet.” De hier gebruikte Hebreeuwse uitdrukking betekent mogelijk “samenbinder van bindingen,” maar wellicht waarschijnlijker “murmelaar van [bezwerings]murmelingen.”[1] In Psalm 58:6 wordt hetzelfde Hebreeuwse woord gebruikt en gaat het specifiek over het bezweren van slangen. In het licht van Deuteronomium 18 is nu echter het vreemde dat Psalm 58 die slangenbezweerder niet als een goddeloze afschildert; integendeel zelfs, de slang, “dove adder,” die niet naar de slangenbezweerder wil luisteren – dat is een beeld van de goddeloze. Zoals ik pas al schreef: Robert Murray M’Cheyne (1813–1843) ziet in de slangenbezweerder van Psalm 58 zelfs een beeld van Christus. Hoe moeten we dit zien?

    Augustinus

    Augustinus heeft hier in zijn preek (enarratio) over Psalm 57 (58) al een antwoord op gegeven:

    Als de Schriften een voorbeeld ergens vandaan geven, dan keuren ze daarmee de zaak zelf niet goed, maar ontlenen ze er slechts een voorbeeld aan. De Heere prees immers de onrechtvaardige rechter niet die die weduwe niet wilde horen en die God niet vreesde en zich aan de mensen niets gelegen liet liggen, maar toch ontleende Hij er een voorbeeld aan [Luk 18:2]. Evenmin prees Hij de treuzelaar die niet vanuit vriendschap maar pas na onbeschaamd aandringen drie broden gaf aan degene die erom vroeg, en toch gebruikte Hij dit als voorbeeld [Luk 11:8]. Sommige voorbeelden worden dus ontleend aan zaken die als zodanig niet worden goedgekeurd.

    Meen dus niet dat het goed is om naar de Marsiërs [beroemde slangenbezweerders] te gaan omdat je dit in Gods Schrift hebt gehoord. Anders zou je ook wel naar een schouwspel in het theater kunnen gaan omdat de apostel zegt: “Ik vecht niet als een vuistvechter die in de lucht slaat” [1 Kor 9:26], want vuistvechten betekent deelnemen aan een bokswedstrijd (pankration). Ook al wordt hier een voorbeeld aan ontleend, dat betekent toch niet dat wij van zulke schouwspelen moeten genieten? Of moet een christen, omdat [Paulus] heeft gezegd: “Wie meedoet aan een wedstrijd, onthoudt zich van alles” [1 Kor 9:25], zich inlaten met zulke nutteloze sportwedstrijden? Let er dus op dat iets waarvoor een verbod geldt, je soms toch tot voorbeeld wordt gesteld.[2]

    De statenvertalers geven in een kanttekening bij Psalm 58:6 dezelfde oplossing beknopter weer, zonder meteen de sportliefhebbers tegen zich in het harnas te jagen:

    Deze gruwelen [nl. de slangenbezweringen] worden van den Heiligen Geest geenszins goedgekeurd, als Deut. 18:10, 11, 12 blijkt; maar daar wordt alleen een gelijkenis van genomen, om de hardnekkigheid en ongezeggelijkheid van Davids en aller vromen vijanden levendig af te malen. Alzo wordt een gelijkenis genomen van een dief, Openb. 16:15, enz., van den onrechtvaardigen rechter, Luk. 18:1, 2, 6, 7, van den onrechtvaardigen rentmeester, Lukas 16, enzovoorts.[3]

    Maar is slangen bezweren nu echt zo erg? Is het niet gewoon een kunst waar je je in kunt oefenen als iemand anders bereid is je de kneepjes van het vak te leren? Calvijn gaat daar niet in mee. Hij gelooft in zijn commentaar op Psalm 58 wel dat het bezweren van slangen echt mogelijk is, omdat het anders vreemd zou zijn om hier een voorbeeld aan te ontlenen (tenzij David aansloot bij een destijds algemeen heersend misverstand) en omdat er anders ook geen reden was om het te verbieden in Deuteronomium 18:11. Maar hij gelooft niet dat zulke bezweringen een kwestie zijn daadwerkelijk inzicht (ratio) of kunst, nee, het zijn volgens hem zinsbegoochelingen van de duivel.[4]

    Jacob van Maerlant

    Echter, duivels of niet, het bezweren van slangen heeft iets fascinerends. Hoewel de Marsiërs over wie Augustinus spreekt, Europeanen waren (het was een stam die ten oosten van Rome woonde), lijkt de kennis van de kunst van het slangen bezweren in Europa op een geven moment verloren te zijn gegaan, terwijl deze in het oosten, bijvoorbeeld in India en Egypte, voortleefde. Maar daarmee groeide in Europa juist de fascinatie voor verhalen over slangenbezwering. Zo schrijft de dertiende-eeuwse Vlaamse dichter Jacob van Maerlant in Der naturen bloeme over de “aspis” (in de Septuaginta en de Vulgata, de Griekse en Latijnse Bijbel, is dat de naam van de “dove adder” in Psalm 58:5):

    De aspis is een geelblauwe slang. Wie erdoor gebeten wordt, is ten dode opgeschreven, maar het is – hoewel dat grote bekwaamheid vergt – mogelijk om de aspis te bezweren en zijn gif onschadelijk te maken, waarna hij zonder enige inspanning gevangen kan worden. Er wordt jacht gemaakt op deze slang omwille van de zeldzame en kostbare steen in zijn kop, maar het beest is zo doortrapt dat het zijn ene oor dichtstopt met zijn staart en het andere stevig tegen de grond drukt zodra het de slangenbezweerder hoort naderen, zodat het niets meer kan horen. …

    Een Egyptenaar had de gewoonte om aan zijn tafel een aspis te voeren, die nooit iemand kwaad deed. Het dier kreeg op den duur twee jongen en een daarvan doodde een kind van de goede man. Toen de moederslang kwam eten en de schanddaad bemerkte, verscheurde ze haar jong en verdween om nooit meer terug te keren.[5]

    Hier zien we dat in de Europese literatuur zo’n fascinerend Egyptisch slangenverhaal wordt verteld. Maar waar komt verhaaltje ervoor vandaan, dat een slang zich aan de betovering van een slangenbezweerder kan onttrekken door zijn ene oor tegen de grond te drukken en het andere dicht te stoppen met zijn staart, zodat hij niets meer hoort? Waarschijnlijk is (indirect) Augustinus’ preek over Psalm 57 (58) de bron. Die heeft het weer van horen zeggen, maar hij is (voor zover ik weet) de eerste die dit heeft opgeschreven.

    Augustinus vertelt er overigens niet bij dat bezweerders uit zijn op de steen in de kop van de aspis, maar wel dat het beest zich zo doof houdt omdat het in het duister van zijn schuilplaats wil blijven terwijl de Marsiër het naar het licht wil lokken. Daarmee wordt de “dove adder” symbool voor de mens die het woord der waarheid niet wil horen, zoals de mannen die “hun oren sloten” voor de woorden van Stefanus (Hand 7:57) en hem vervolgens stenigden.

    Overigens is het de vraag of de dichter van Psalm 58 een adder voor ogen had die op deze manier zijn oren toestopt. Volgens dit artikel op web.nl hebben slangen geen uitwendige maar wel inwendige gehoororganen die vooral trillingen via de grond opvangen. Als ik het goed begrijp, zou de door Augustinus en Van Maerlant geschetste houding van de slang er dan niet toe leiden dat deze minder hoort. Bovendien, zolang een slang deze houding aanneemt met één “oor” tegen de grond en het andere afgesloten met zijn staart, zou deze weliswaar niet dansen naar de pijpen van de bezweerder, maar verder ook geen direct gevaar vormen. Bij Psalm 58 denk ik eerder aan de dreiging van een slang die op het punt staat om te bijten en zich niet meer wil laten stoppen door een bezweerder.

    Uit het apocriefe/deutero-canonieke Bijbelboek Wijsheid van Jezus Sirach weten we dat dit een reëel gevaar was, waarbij de bezweerder zelf het slachtoffer kon zijn: “Wie heeft medelijden met een slangenbezweerder die gebeten wordt, of met wie zich te dicht bij wilde dieren waagt, of met iemand die met een zondaar omgaat en in diens zonden verstrikt raakt?” (Sir 12:13–14 NBV).

    Tot slot, heel kort: kijk je naar de negentiende-eeuwse Bijbeluitleg, dan zie je dat bij Psalm 58 de slangenbezweerder bovengemiddeld veel aandacht krijgt. Het idee dat slangen bezweren verboden en van de duivel is, is daarbij naar de achtergrond verdwenen en er wordt met enige graagte geciteerd uit reisverslagen en rapporten van hen die zelf naar het oosten zijn gereisd en het slangen bezweren met eigen ogen hebben gezien. Terwijl je bij Calvijns benadering van bezwering als zinsbegoocheling door de duivel nog moeilijk een preek over Christus als de grote slangenbezweerder voor kunt stellen, wordt dit in de negentiende eeuw van M’Cheyne wel een serieuze mogelijkheid.

    Ondertussen rest er nog wel een vraag: wij kunnen de kunst van het slangen bezweren nu misschien gemakkelijker loskoppelen van de wereld van magie en demonie. Maar hoe was dat in de wereld van het Oude Testament? Speelt er in Psalm 58 misschien toch meer dan wij er met westerse ogen op het eerste gezicht inzien? Dat is een vraag waar ik nog een keer op terug hoop te komen.


    [1] J. J. Finkelstein, “Hebrew חבר and Semitic *Ḫbr,” Journal of Biblical Literature 75, no. 4 (1956): 328–31, https://doi.org/10.2307/3261267; HALOT, s.v. “חבר II” and “חֶבֶר I”; DCH, s.v. “חבר I” and “חבר II.” De statenvertalers waren met de tweede genoemde mogelijkheid nog niet bekend en noemen in kanttekening 13 bij Psalm 58:6 alleen “koppelende koppelingen” als letterlijke vertaling.

    [2] Aurelius Augustinus, Enarrationes in Psalmos LI–C, Corpus Christianorum Series Latina 39 (Turnhout: Brepols, 1956), 714–15 (Enarr. in Ps. 57.7); cf. Augustine of Hippo, Expositions on the Book of Psalms, vol. 3, A Library of Fathers of the Holy Catholic Church (Oxford; London: John Henry Parker, 1847), 106–107.

    [3] Statenvertaling.nl, https://statenvertaling.nl.

    [4] Ioannis Calvinus, In librum Psalmorum commentarius, vol. 1, ed. A. Tholuck (Berlin: Eichler, 1836), 443, https://books.google.com/books?id=izQ5AQAAMAAJ; cf. Johannes Calvijn, Het boek der Psalmen, vol. 1, trans. J. Boer Knottnerus (Utrecht: H. ten Hoove, n.d.), 757–58; John Calvin, Commentary on the Book of Psalms, 5 vols., trans. James Anderson (Bellingham, WA: Logos Bible Software, 2010), 2:372–73.

    [5] Jacob van Maerlant, Het boek der natuur, trans. and ed. Peter Burger, 2nd ed. (Amsterdam: Querido, 1995; digital edition: dbnl, 2002), 102–3. Voor de oorspronkelijke Middelnederlandse tekst zie: Jacob van Maerlant, Der naturen bloeme, ed. M. Gysseling (digital edition: dbnl, 2001).

  • Dag 8: Gaat het in Psalm 58 zelf over magie?

    Zijn de “leugensprekers” in Psalm 58:4 geen gewone ordinaire leugenaars, maar mensen die magische vervloekingen over anderen uitspreken? En is de “slangenbezweerder” van vers 6 dan iemand die hun vloek probeert te doorbreken met een tegenbezwering, maar helaas tevergeefs omdat ze zijn als adders die zich doof houden? Bidt de psalmist daarom dat God in deze hachelijke situatie zelf ingrijpt en de “tanden,” dat is, de kracht van de vervloekers en hun vervloekingen verbreekt?

    Zo’n uitleg voelt voor veel Nederlandse en Vlaamse Bijbellezers misschien vreemd, maar zou onze psalm uiterst relevant maken voor bijvoorbeeld Afrikaanse culturen waar magische vervloekingen en vermoedens dat iemand zo’n vloek over je heeft uitgesproken volop deel uitmaken van het leven. Echter, doet zo’n uitleg recht aan de psalm zelf? Sommige geleerden menen van wel.

    Mowinckel

    Een kleine eeuw terug, in 1921, heeft de Noorse oudtestamenticus Sigmund Mowinckel (1884–1965) in deel 1 van zijn Psalmenstudien de stelling verdedigt dat de “werkers der ongerechtigheid” die (althans in de Statenvertaling; de NBV duidt ze met diverse andere termen aan) in tal van psalmen worden genoemd feitelijk beoefenaars van toverij (magische bezweringen, e.d.) of demonen waren die er onder andere op uit waren mensen ziek te maken.[1] De “individuele” psalmen (waarin één bidder aan het woord is) konden dan worden gebruikt om aan hun macht te ontkomen. In Psalm 58 valt de term “werkers der ongerechtigheid” niet maar zou het bij de “goddelozen” en “leugensprekers” in vers 4 wel om hen gaan.

    Nu heeft Mowinckels stelling de nodige tegenspraak opgeroepen. N. H. Ridderbos heeft er bijvoorbeeld een kritische dissertatie aan gewijd[2] en zelf heeft hij zijn standpunt later ook wat genuanceerd. Nicolaj Nicolsky heeft in 1927 in uit het Russisch in het Duits vertaalde studie over sporen van magische formules in het Oude Testament ook de nodige kanttekeningen bij Mowinckel geplaatst, maar deels toch ook zijn spoor van aandacht voor het magische voortgezet en wat betreft Psalm 58 een uitgebreider bespreking geboden.[3]

    Kotzé en Nicolsky

    Nemen we nu even een grote sprong in plaats en tijd: in 2011 is een artikel verschenen van Zacharias Kotzé die bewust een brug wil slaan tussen Afrikaanse en Europees-Amerikaanse Bijbeluitleg en een vergelijking trekt tussen witchcraft (letterlijk “hekserij,” maar misschien beter te vertalen als “het gebruik van magische methoden en middelen”) in Soweto in Zuid-Afrika en een aantal passages in het Oude Testament.[4] Voor zijn analyse van Psalm 58 is hij vooral afhankelijk van Nicolsky’s studie, die volgens hem te weinig aandacht heeft gekregen. Kotzé schrijft onder andere (in een iets vereenvoudigende vertaling):

    Nicolsky somt bewijs op om Psalm 58 als een rituele bezwering tegen een bedrijver van magie (witch) te lezen. Hij suggereert dat de Hebreeuwse term voor “bezweerder” in vers 6a als technische term dient voor zowel slangenbezweerders als shamans die toverspreuken (spells) fluisteren, terwijl de Hebreeuwse term voor “bezweringen” in vers 6b naar het symbolisch ritueel binden van een vijand onder het uitspreken van toverspreuken (spells) verwijst. Verder is de vervloeking “laat hen smelten als water” in vers 8 karakteristiek voor rituele bezweringen in het oude Nabije Oosten.[5]  

    Bij vers 9a is er een verschil tussen de Hebreeuwse tekst (“Laten zij vergaan als een smeltende slak”) en de Griekse tekst van de Septuaginta (“als [bijen]was zullen zij worden weggedaan”). Nicolsky neemt aan dat “was” hier de oorspronkelijke bedoeling van het vers weergeeft en vertaalt “als was moeten ze vergaan.”[6] Volgens hem “werd de psalm gereciteerd met bijbehorende rituele handelingen zoals het symbolisch laten smelten van wassen beeldjes van de vijand.”

    Bij het moeilijk te vertalen vers 10 (in de HSV weergegeven als: “Voordat uw kookpotten de doornstruik voelen, zal Hij hen als in brandende toorn levend wegvagen”; door Nicolsky als: “Eer uw potten gereed zullen zijn, zal de doornstruik door zijn wind [in woede] u verwoesten”) denken uitleggers vaak dat de doornstruik hier als brandhout dient om de pot warm te stoken, maar volgens Nicolsky is het een doorntak waarmee je symbolisch heen en weer zwaait om kwaad af te weren. Zodra (symbolisch gedacht uiteraard) de windstroom van de bewegende doorntak de pot bereikt waarin de magiër zijn gevaarlijke toverdrank aan het bereiden is, zal die pot vergaan.[7] Kotzé lijkt in deze uitleg mee te gaan en noemt aanvullend nog een tekst waaruit blijkt dat in het oude Nabije Oosten aan doornstruiken een afwerende kracht werd toegekend.[8]

    In het licht van dit alles ligt het volgens Kotzé voor de hand dat het bij de “leugens” van de “leugensprekers” in vers 4 feitelijk om krachtige vervloekingen gaat, die dan in vers 5 worden vergeleken met het gif van een slang. De vergelijking van de vijanden met leeuwen in vers 7 plaatst hen ook in de sfeer van het demonische. Kotzé tekent hierbij aan dat net als in het oude Mesopotamië er in Israël niet altijd onderscheid werd gemaakt tussen “demonen” en “beoefenaars van magie” (witches).

    Bedreigd door zulke witches en hun toverformules en vervloekingen (aldus Kotzé) roept de psalmist dan tot God om hun tanden te breken, pijlen op hen af te schieten (vers 8b) en hen weg te laten smelten. Het breken van de tanden heeft daarbij een dubbele functie: de witch kan dan geen vervloekingen meer uitspreken en, opgevat als demon, kan hij de bidder niet meer verslinden.

    Evaluatie

    Moeten we Psalm 58 zo uitleggen? Het moge duidelijk zijn dat niet alle uitleggers het spoor van Mowinckel, Nicolsky en Kotzé volgen. Een artikel van Adam E. Miglio uit 2015 laat echter wel, los van Nicolsky en Kotzé, zien dat de combinatie van de beelden van slangen en misgeboortes (vers 9) in elk geval een magische achtergrond voor de gebruikte beelden doet vermoeden, ook al functioneren ze in de psalm misschien niet meer precies zo.[9] En misschien heeft Kotzé vanuit zijn (Zuid-)Afrikaanse context in elk geval een aanzet gegeven tot bezinning op de vraag hoe Psalm 58 van betekenis kan zijn voor mensen die nu leven in een wereld waarin magische vervloekingen en de angst een reëel probleem zijn.

    PS: Wie iets meer wil weten over de relatie van de psalmen tot magie en demonen, zou bijvoorbeeld de dissertatie van dr. Gerrit Vreugdenhil over Psalm 91 kunnen downloaden en lezen.


    [1] Cf. Sigmund Mowinckel, Psalm Studies, vol. 1, trans. Mark E. Biddle, History of Biblical Studies 2 (Atlanta: SBL Press, 2014), ProQuest Ebook Central.

    [2] N. H. Ridderbos, De “werkers der ongerechtigheid in de individueele Psalmen: Een beoordeling van Mowinckels opvatting (doctoral dissertation, Vrije Universiteit, Amsterdam; Kampen: Kok, 1939), Delpher.

    [3] Nicolaj Nicolsky, Spuren magischer Formeln in den Psalmen, trans. Georg Petzold, Beihefte zur Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft 46 (Giessen: Alfred Töpelmann, 1927).

    [4] Zacharias Kotzé, “A Comparison of the Witchcraft is Poison Metaphor in Soweto and Selected Old Testament Passages,” Old Testament Essays 24 (2011): 612–27, http://www.scielo.org.za/pdf/ote/v24n3/04.pdf.

    [5] Kotzé, “A Comparison of the Witchcraft is Poison Metaphor in Soweto and Selected Old Testament Passages,” 621–22. Cf. Nicolsky, Spuren magischer Formeln in den Psalmen, 29–42, esp. 31–34.

    [6] Nicolsky, Spuren magischer Formeln in den Psalmen, 31.

    [7] Nicolsky, Spuren magischer Formeln in den Psalmen, 31, 35–37.

    [8] Kotzé, “A Comparison of the Witchcraft is Poison Metaphor in Soweto and Selected Old Testament Passages,” 622.

    [9] Adam E. Miglio, “Imagery and Analogy in Psalm 58:4–9,” Vetus Testamentum 65 (2015): 114–35. https://www.academia.edu/7730243/.

  • Dag 9: Hoe Jakob zijn voeten wast in het bloed van Ezau – Psalm 58 in een Talmoedische vertelling

    Grafmonument van Jacob in de synagoge/moskee in Hebron

    Wanneer Jakob in Egypte is gestorven, brengen zijn zonen zijn lichaam naar Hebron om het daar in het familiegraf van Abraham te begraven (Gen 50). Maar dan komt, aldus de Babylonische Talmoed, opeens Ezau eraan om problemen te maken. Hij stelt dat het graf in Hebron aan hem toebehoort en niet aan Jakob. Jakobs zonen antwoorden echter dat zij in Egypte het eigendomsbewijs van het graf hebben. Ezau zegt dat iemand dan maar naar Egypte moet gaan om dat eigendomsbewijs op te halen en het te laten zien – eerder dan dat zal hij geen toestemming geven voor de begrafenis. Jakobs zonen zeggen dat Naftali, die immers zo snel is als een hinde (Gen 49:21), dan maar moet gaan.

    Echter, wanneer Hushim, de zoon van Dan en dus een kleinzoon van Jakob, hoort wat er gaande is, wordt hij zo kwaad over Ezaus woorden en gedrag dat hij uitroept: “Moet, totdat Naftali terug is uit Egypteland, mijn vaders vader dan te schande liggen?” En de Talmoed vervolgt:

    Hij neemt een stok en slaat Ezau op zijn hoofd zodat zijn ogen eruit rollen en neervallen op de voeten van Jakob. Jakob opent daarop zijn ogen en lacht. Zoals geschreven staat: “De rechtvaardige zal zich verblijden wanneer hij de vergelding ziet, hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze” (Psalm 58:11).[1]

    Is dit alleen een grappig verhaaltje, een beetje bloedig misschien, maar verder onschuldig? Het is duidelijk dat de zinsnede “zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze” hier niet wordt gebruikt om aan te zetten tot geweld: Jakob is al dood wanneer het gebeurt. Niettemin voelt het erg triest dat een mens, zelfs na zijn eigen dood, zich verheugt in de gewelddadige dood van zijn broer. Hoe anders was de reactie van David op de dood van zijn zoon Absalom! Als Abraham wakker werd in zijn graf, wat zou hij dan denken van wat zijn kleinkinderen elkaar aandoen?

    Bloedbad in Hebron

    Deze Talmoedische vertelling houdt verband met wat men vandaag de dag nog steeds in Hebron kan zien: in de moskee/synagoge (het gebouw is in tweeën gedeeld) boven de grot van de aartsvaders is er een grafmonument voor Jakob en een grafmonument voor het hoofd van Ezau. Vijfentwintig jaar terug werd dit de plaats van bloedig geweld. Op 25 februari 1994 heeft de jood Baruch Goldstein 29 moslims die hier in de Ibrahimimoskee aan het bidden waren vermoord.[2]

    Hoewel Goldsteins daad veelal is veroordeeld, wordt hij soms verheerlijkt als een held die wraak heeft genomen voor de moordpartij op de joden in Hebron in 1929 of die ervoor heeft gezorgd dat zo’n bloedbad niet opnieuw onder de joden zou worden aangericht. Heeft hij, op meest aanschouwelijke en schokkende wijze, Psalm 58:11 in praktijk gebracht – zich verblijd in de wraak, zijn voeten gewassen in het bloed van zijn vijanden?

    Meir Kahane

    Was Goldstein echt geïnspireerd door Psalm 58? Uiteraard weet ik niet wat er in zijn hoofd omging, maar het is wel bekend dat hij lid was van de Kachpartij.[3] Meir Kahane (1932–1990), de stichter en ideoloog van deze partij, verwijst in zijn werk naar Psalm 58. Adam Afterman en Gedaliah Afterman[4] leggen het eigene van Kahanes gedachtegoed als volgt uit: “Waar voor veel joden het plegen van religieus geweld tegen onschuldige mensen de ergste vorm van afgoderij is, is het voor Kahane de dierbaarste daad om Gods naam te heiligen.”[5] Volgens hen zijn voor Kahane “die daden van messiaanse vergelding die [volgens de traditie] enkel alleen aan God zelf zijn voorbehouden en die Hij zal uitoefenen in de messiaanse toekomst juist de verantwoordelijkheid van het joodse volk hier beneden hier en nu.”[6]

    Kahane zelf zegt:

    Waar onrecht en goddeloosheid de overhand hebben, lijkt dit te bewijzen dat God niet aanwezig is in de wereld, en er is geen grotere ontheiliging van zijn naam. Daarentegen bewijzen Gods overwinning en wraak op zijn vijanden, de kwaaddoeners, aan de wereld dat het waar is: “Werkelijk er is een God die recht doet op aarde!” (Ps 58:12).[7]

    Misschien kan menig joodse of christelijke lezer dit nog meemaken als het alleen een uitdrukking was van geloof dat God ervoor zal zorgen dat het kwaad niet definitief overwint. Maar voor Kahane betekent het, aldus Afterman en Afterman, dat Israël zelf mee moet helpen Gods wraak ten uitvoer te brengen.[8]

    Zijn bijbelteksten als Psalm 58 gevaarlijk? Kunnen ze echt een mens op het spoor zetten om zijn geweer leeg te schieten in een moskee? Op die vraag hoop ik een volgende keer terug te komen.


    [1] B. Soṭah 13a. Text and English translation: The William Davidson Talmud, https://www.sefaria.org/texts/Talmud; cf. Jacob Neusner, The Babylonian Talmud: A Translation and Commentary (Peabody, MA: Hendrickson Publishers, 2011), 11a:62–63 (1:8, IV.2).

    [2] Wikipedia contributors, “Cave of the Patriarchs massacre,” Wikipedia, The Free Encyclopedia, https://en.wikipedia.org/w/index.php?oldid=887733296 (accessed March 15, 2019).

    [3] Emanuel de Kadt, Assertive Religion: Religious Intolerance in a Multicultural World (London: Routledge, 2013), 29, 172–75, ProQuest Ebook Central.

    [4] Adam Afterman and Gedaliah Afterman, “Meir Kahane and Contemporary Jewish Theology of Revenge,” Soundings: An Interdisciplinary Journal 98, no. 2 (2015): 192–217, https://muse.jhu.edu/article/580307.

    [5] Afterman and Afterman, “Meir Kahane and Contemporary Jewish Theology of Revenge,” 211.

    [6] Afterman and Afterman, “Meir Kahane and Contemporary Jewish Theology of Revenge,” 211.

    [7] Meir Kahane, Or Ha’Raayon [in Hebrew] (Jerusalem: Institute for the Publication of the Writings of Rabbi Meir Kahane, 1993), 119; quoted in English in Afterman and Afterman, “Meir Kahane and Contemporary Jewish Theology of Revenge,” 206. Or Ha’Raayon has also been published in English as: Meir Kahane, The Jewish Idea, vol. 1, trans. Raphael Blumberg (Jerusalem: Institute for the Publication of the Writings of Rabbi Meir Kahane, 1996).

    [8] Afterman and Afterman, “Meir Kahane and Contemporary Jewish Theology of Revenge,” 206.

  • Dag 10: Hoe was je je handen in het bloed van de goddeloze? Isjo‘dad van Merv over Psalm 58

    Gisteren eindigde ik met de vraag: zijn Bijbelteksten als Psalm 58 gevaarlijk? Kunnen ze echt een mens op het spoor zetten om zijn geweer leeg te schieten in een moskee?

    Zonder te ver vooruit te willen lopen op conclusies over de receptiegeschiedenis van Psalm 58 als geheel: bij mijn onderzoek ben ik tot nu toe door de loop der eeuwen slechts een paar keer een voorbeeld tegengekomen waarbij Psalm 58 lijkt te functioneren als (indirecte) aanzet tot wraakoefening en bloedvergieten door ons mensen en daarbij lijkt Psalm 58 steeds meer even terloops te worden aangehaald dan dat men op grond van serieuze studie of overdenking van de psalm tot zo’n aanzet komt.

    Wat betreft vers 11: “De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet, hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.” In het Grieks van de Septuaginta staat hier “zijn handen” in plaats van “zijn voeten.” De Duitse commentator Frank Lothar Hossfeld merkt hierover op: “Met het wassen van de handen (τὰς χεῖρας) in vers 11 zinspeelt de Septuaginta op een actieve deelname van de rechtvaardige aan de wraakuitoefening.”[1] Echter, leest men de verklaringen uit de tijd van de vroege kerk en de middeleeuwen (die vrijwel allemaal uitgaan van “handen” in plaats van “voeten), dan wordt dit eigenlijk nooit zo uitgelegd. Soms worden de lezers zelfs expliciet gewaarschuwd dat ze het vers niet moeten opvatten alsof de rechtvaardige zelf bloed gaat vergieten. Tot nu toe ben ik onder de commentaren slechts één uitzondering tegengekomen, Isjo‘dad van Merv (een negende-eeuwse bisschop van de Kerk van het Oosten). Hij geeft in zijn verklaring van Psalm 58 bij vers 11 drie interpretatiemogelijkheden:

    Het is de gewoonte van hen die zich willen distantiëren van het kwaad dat ze door het wassen van hun handen laten merken dat ze het oneens zijn met degene die het pleegt, zoals Pilatus deed in tegenwoordigheid van hen die [Christus] kruisigden. Dit is ook wat [de psalmist] hier zegt. De rechtvaardige is onschuldig van het bloed van de goddeloze en heeft geen enkele gemeenschap met hem die vanwege zijn misdaad omkomt en staat in geen relatie tot hem wanneer hij wordt bestraft. De woorden “in zijn bloed” willen hier dus zeggen “[hij wast ze schoon] van zijn bloed”.

    Anders: Zoals iemand die instemt met wat er gebeurt zijn hand geeft aan een ander, zo betuigt [de rechtvaardige] instemming met de straf die de goddelozen moeten ondergaan.

    Anders: Op dit punt, zo zegt [de psalmist], is de rechtvaardige vertoornd en brandt hij zo van ijver tegen de goddeloze dat hij hemzelf met zijn handen wil doden en zijn handen wil wassen in zijn bloed, zoals Pinechas de overspelige man en vrouw doodde [Num 25:1–15] en Samuel Agag [1 Sam 15:32–33], etc.[2]

    De eerste uitleg die Isjo‘dad noemt, is, met enige variatie, bij veel kerkvaders te vinden (ik hoop hier later een keer op terug te komen). Het is duidelijk dat de rechtvaardige in deze uitleg zelf geen bloed vergiet. De tweede uitleg doet denken aan wat we eerder (zie blog van “dag 4”) bij ds. Lamain zagen: het instemmen met het goddelijk recht. Ook in deze uitleg voert de rechtvaardige zelf geen vergelding uit. In de derde uitleg is dit echter anders: daar straft de rechtvaardige vol heilige woede de goddeloze met de dood. Zoals gezegd, voor zover ik weet is deze derde visie niet bij de kerkvaders te vinden en uniek voor Isjo‘dad.

    Is deze derde uitleg problematisch? Of laat Isjo‘dad juist met Bijbelse voorbeelden zien dat er soms situaties zijn waarin een mens geroepen kan zijn een andere mens vanwege zijn misdaden te doden? Of is dat juist het spannende punt: het is misschien wel bijbels, maar daarom nog niet minder problematisch of aanstootgevend?

    Misschien moeten we Isjo‘dad prijzen voor zijn eerlijkheid dat hij deze derde uitleg noemt. Ook al voelt het voor kerkvaders en moderne mensen die hun handen het liefst schoonhouden ongemakkelijk, deze derde uitleg lijkt toch wel de meest natuurlijke interpretatie van de tekst.

    Bovendien, bedoelt de tekst terroristen te prijzen die zich met een bom of machinegeweer wassen in het bloed van mensen die aan het bidden zijn in een kerk of moskee? Of staat “de rechtvaardige” hier veeleer voor de politieagent die er soms niet aan ontkomt zijn of haar wapen te gebruiken om een vuurgevaarlijke crimineel of terrorist uit te schakelen, voor de soldaat die soms moet schieten om de veiligheid van vreedzame burgers te waarborgen?

    Wat betreft de Bijbelse voorbeelden die Isjo‘dad noemt: die maken het wel weer spannend, want zowel in Numeri 25 als in 1 Samuel 15 staat veel wat tegen het hedendaagse rechtsbesef ingaat. In 1 Samuel 15 geeft Samuel in naam van God Saul de opdracht om alle Amelekieten, inclusief vrouwen en kinderen en inclusief al hun dieren, te doden, vanwege iets wat de Amelekieten een paar eeuwen eerder tijdens de tocht van Israël uit Egypte naar het beloofde land fout hebben gedaan. Het vraagt veel welwillendheid en een behoorlijk inlevingsvermogen in de wereld van toen om dit mee te kunnen maken.

    Echter, de specifieke reden waarom Samuel Agag, de koning van de Amelekieten doodt, klinkt begrijpelijker. Volgens Samuel heeft Agag zelf het nodige bloed aan zijn handen en daarom verdient hij de doodsstraf: “Zoals uw zwaard vrouwen van hun kinderen heeft beroofd, zo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden” (1 Sam 15:33). Dat Samuel als religieus leider deze straf uitspreekt en uitvoert omdat koning Saul Agag nog niet zijn verdiende loon had gegeven, is niet te vergelijken met een extremistische dominee nu die, als hij vindt dat wetgeving en rechtspraak tekortschieten, dan zelf maar gaat schieten. Samuels zeggenschap over de koning lijkt in 1 Samuel een maatschappelijk geaccepteerd gegeven te zijn. Doch daarmee is dan meteen ook gezegd dat Samuels voltrekking van het doodsvonnis voor Agag misschien wel een oudtestamentische illustratie is voor Psalm 58:11, maar geen voorbeeld dat gewone mensen zoals wij nu zouden kunnen of moeten navolgen.

    Numeri 25 over de ijver van Pinechas is weinig bekend, misschien omdat veel christenen niet weten wat ze ermee aan moeten. Het hoofdstuk speelt zich af tijdens de woestijnreis van het volk Israël vanuit Egypte naar het beloofde land:

    1 Israël verbleef in Sittim, en het volk begon hoererij te bedrijven met de dochters van Moab. 2 Die nodigden het volk uit bij de offers aan hun goden, en het volk at en boog zich voor hun goden neer. 3 Toen Israël zich zo aan Baäl-Peor koppelde, ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël. 4 De HEERE zei tegen Mozes: Neem alle hoofden van het volk en laat hen voor de HEERE in de volle zon ophangen, zodat de brandende toorn van de HEERE van Israël afgekeerd wordt. 5 Toen zei Mozes tegen de rechters van Israël: Ieder moet zijn mannen doden die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben.

    6 En zie, een man uit de Israëlieten kwam en bracht een Midianitische vrouw bij zijn broeders, voor de ogen van Mozes en voor de ogen van heel de gemeenschap van de Israëlieten, terwijl zij huilden bij de ingang van de tent van ontmoeting. 7 Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij op uit het midden van de gemeenschap, nam een speer in zijn hand, 8 ging achter de Israëlitische man aan het slaapvertrek in, en doorstak hen beiden, zowel de Israëlitische man als de vrouw, door hun buik. Toen werd de plaag over de Israëlieten tot stilstand gebracht. 9 Het aantal van hen die aan de plaag stierven, was vierentwintigduizend.

    10 Toen sprak de HEERE tot Mozes: 11 Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft Mijn grimmigheid over de Israëlieten afgewend, doordat hij zich in hun midden met ijver voor Mij heeft ingezet, zodat Ik de Israëlieten niet in Mijn na-ijver vernietigd heb. 12 Zeg daarom: Zie, Ik geef hem Mijn verbond van vrede: 13 hij, en zijn nageslacht na hem, zullen het verbond van het eeuwige priesterschap hebben, omdat hij zich voor zijn God heeft ingezet en verzoening voor de Israëlieten heeft gedaan.

    14 De naam nu van de gedode Israëlitische man, die samen met de Midianitische vrouw gedood was, was Zimri, de zoon van Salu, een leider van een familie van de Simeonieten. 15 En de naam van de gedode Midianitische vrouw was Kozbi, dochter van Zur; hij was stamhoofd van een familie in Midian. (Num 25:1–15 HSV).

    Dit hoofdstuk staat behoorlijk haaks op hoe een westerse maatschappij met godsdienstvrijheid en overspel omgaat. Maar ook de christelijke lezer uit vroeger eeuwen zal meteen hebben aangevoeld dat dit verhaal niet bedoeld is als algemene Bijbelse instructie voor hoe we met overspeligen om moeten gaan. Er is immers ook dat andere verhaal dat zegt: “Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen” (Joh 8).

    Ik ben bijna geneigd te zeggen: zou iedere bijbellezer, kritisch geschoold of niet, beredeneerd of intuïtief, dit toch ook niet gewoon aanvoelen, dat Pinechas misschien een voorbeeld is van totale toewijding aan God en zijn zaak, maar dat we hem daarin dan alleen geestelijk en niet met het zwaard moeten navolgen? Net zoals iedere Bijbellezer wel aanvoelt dat we uit Genesis 22 veel kunnen leren voor ons zelf, maar dat we niet net als Abraham letterlijk op weg gaan om een kind te gaan offeren. En net zoals iedereen misschien toch ook wel aanvoelt dat we uit Psalm 58:11 niet als les voor onszelf moeten trekken dat wij onze handen of voeten letterlijk wassen/baden in het bloed van goddelozen.

    Ik ben “bijna” geneigd dit te zeggen, want de geschiedenis leert dat het voorbeeld van Pinechas soms letterlijk is nagevolgd. De opstand van de Makkabeeën tegen Antiochus Epiphanes begon ermee dat (althans volgens het bericht in 1 Makkabeeën) de priester Mattatias voor een nieuwe Pinechas ging spelen. Toen de koning had bevolen dat joden hun godsdienst afzwoeren en in de stad Modeïn voor hem moesten offeren, kwam een jood naar voren om inderdaad dit offer te brengen. Daarop gebeurde het volgende:

    24 Mattatias zag het en werd woedend. Hij begon te trillen van verontwaardiging en liet, geruggensteund door de wet, zijn woede de vrije loop; hij rende op de man af en stak hem op het altaar neer. 25 Meteen doodde hij ook de afgezant van de koning die het volk tot offeren moest dwingen en haalde het altaar neer. 26 Zo toonde hij zijn toewijding aan de wet, zoals ook Pinechas eens had gedaan met Zimri, de zoon van Salu. 27 Daarna trok Mattatias door de stad en riep met luide stem: ‘Laat ieder die de wet is toegedaan en pal staat voor het verbond zich bij mij aansluiten.’ (1 Makk 2:24–27 NBV, cursivering toegevoegd)

    Bracht Mattatias hier meteen ook op prachtige wijze Psalm 58:11 in praktijk? Of aarzelen we toch bij zijn daad?


    [1] Frank-Lothar Hossfeld, “Psalm 58,” in Psalmen 51–100, by Frank-Lothar Hossfeld and Erich Zenger, Herders Theologischer Kommentar zum Alten Testament, 131–40 (Freiburg: Herder, 2000), 140; English: Frank- Lothar Hossfeld, “Psalm 58,” in Psalms 2: A Commentary on Psalms 51–100, by Frank-Lothar Hossfeld and Erich Zenger, ed. Klaus Baltzer, trans.  Linda M. Maloney, Hermeneia, 77–83 (Minneapolis, MN: Fortress, 2005), 83.

    [2] Išo‘dad de Merv, Commentaire d’Išo‘dad de Merv sur l’Ancien Testament, vol. 6: Psaumes, trans. Ceslas van den Eynde, Corpus Scriptorum Christianorum Orientalium 434, Scriptores Syri 186 (Louvain: Peeters, 1981), 100; Syriac: Išo‘dad de Merv, Commentaire d’Išo‘dad de Merv sur l’Ancien Testament, vol. 6: Psaumes, ed. Ceslas van den Eynde, Corpus Scriptorum Christianorum Orientalium 433, Scriptores Syri 185 (Louvain: Peeters, 1981), 90.

  • Dag 11: De spin, de vlo en de gek – een joods verhaal bij Psalm 56–58

    Vandaag een iets luchtiger bijdrage over Psalm 58. Kent u het verhaal over de spin, de vlo en de gek?

    Op een dag zat David in zijn tuin en zag hij hoe een vlo een spin aanviel. Toen kwam er een gek die beide insecten wegjoeg met een stok. David vroeg aan God: “Heer van het heelal, van wat voor waarde zijn deze drie schepselen? De vlo bijt alleen en levert geen enkele bijdrage. De spin weeft het hele jaar maar door, maar niemand kan zijn web als kleding dragen. De gek veroorzaakt schade aan anderen en hij heeft geen besef van uw grootheid.”

    God antwoordde: “David, de tijd zal komen dat je hen alle drie nodig hebt en dan zul je inzien wat hun doel is.”

    De Psalmen 56–58 tonen hoe David Gods antwoordde leerde te begrijpen. Psalm 56 vertelt hoe David zichzelf redde uit de hand van koning Achis door zich voor te doen als een gek. Psalm 57 verwijst naar Davids poging om aan Sauls achtervolging te ontsnappen door zich te verbergen in een grot. God stuurde een spin om een web te spinnen voor de ingang van de grot. Toen Saul het onbeschadigde web zag, was Saul ervan overtuigd dat niemand de grot kon zijn binnengegaan. Daarom ging hij zelf naar binnen om te rusten, waarmee hij David de kans gaf om een deel van zijn koninklijke mantel af te snijden en ongedeerd te vluchten. Toen David later de spin vond, kuste hij hem en riep hij uit: “Geprezen is je Schepper die zulke wonderlijke schepselen voor deze wereld heeft gemaakt.”

    Onze psalm [Psalm 58] vertelt hoe David werd gered dankzij een vlo. Toen hij met Abisai stiekem Sauls legerkamp binnensloop, zagen ze de machtige Abner naast Sauls hoofd slapen. Zijn benen bevonden zich beschermend om de koning heen, maar zijn knieën waren gebogen en staken omhoog. David kroop eronder door en stal Sauls speer en waterkruik. Plotseling strekte de slapende Abner zijn benen echter plat uit op de grond, zodat David eronder gevangen zat. Had David geprobeerd te bewegen, dan zou hij Abner zeker wakker hebben gemaakt. David bad in stilte tot God om genade. God stuurde een vlo die in Abners been beet, waardoor hij z’n benen weer omhoogtrok en David de kans kreeg om te onstnappen.

    Zo was Davids leven dus gered door juist die schepselen die hij had veracht en zag hij als nooit tevoren de grootheid van Gods schepping.[1]

    Wat is de logica van dit verhaal? Psalm 56 is, aldus het opschrift in vers 1, een psalm van David “toen de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.” Bij die gelegenheid stelde David zich voor koning Achis aan als een gek, waarop deze hem maar liet lopen (1 Sam 21:14–16).

    Het verband tussen Psalm 57 en de grot waarin David schuilde is eveneens ontleend aan het opschrift: het is een psalm “toen hij voor Saul vluchtte in de grot” (vers 1). Nu kennen we uit 1 Samuel twee grotten waarin David verbleef: één bij Adullam (1 Sam 22:1) en één bij Engedi (1 Sam 24:1), maar ons verhaal speelt zich duidelijk af bij die tweede.

    Hoe zit het echter met de spin? Die wordt toch noch in 1 Samuel noch in Psalm 57 bij name genoemd? Nee, maar wie Psalm 57 met een joodse bril leest, kan hem wel ontdekken. In vers 3 staat in de Herziene Statenvertaling: “Ik roep tot God, de Allerhoogste, tot God, Die Zijn werk aan mij voltooien zal.” De woorden “Zijn werk” zijn een toevoeging van de vertalers. In het Hebreeuws is de zin eigenlijk incompleet en blijft onduidelijk wat er wordt voltooid. De Targoem op de Psalmen, een oude joodse vertaling van de Psalmen in het Aramees met ingelast verklarende opmerkingen, vult daarom aan: “… Die de spin beval een web voor mij te voltooien in de opening van de grot.”[2]

    Het opschrift van Psalm 58 vermeldt niet een specifieke gebeurtenis uit het leven van David. Door de eeuwen heen hebben uitleggers zich daarom uitgedaagd gevoeld om zelf met een voorstel te komen waar deze psalm het best in het levensverhaal van David past (ik hoop daar later een keer nader op in te gaan) en één van de opties is dat de psalm verband houdt met 1 Samuel 26: toen Saul David opnieuw achtervolgde, sloeg hij ’s nachts zijn kamp op op de Chachila en sloop David met zijn metgezel Abisai het kamp binnen. Abisai zei toen tegen David: “God heeft vandaag uw vijand in uw hand overgeleverd. Laat mij hem toch met zijn speer aan de grond spietsen, in één keer; ik hoef het geen tweede keer te doen.” Maar David antwoordde: “Breng hem niet om; want wie sloeg zijn hand aan de gezalfde van de HEERE en is onschuldig gebleven?” (1 Sam 26:8–9).

    Dit antwoord van David is kort terug te zien in het opschrift van Psalm 58, waar staat: “Vernietig niet.” Tegenwoordig wordt dit vaak opgevat als een aanduiding van de (ons nu onbekende) melodie waarop de psalm gezongen werd, maar dat is niet zeker. Er waren en zijn ook uitleggers die een verband leggen met de inhoudt van de psalm (ook hier hoop ik nog eens op terug te komen). In elk geval, voor de verteller van ons verhaal zal dit “vernietig niet” de reden geweest zijn om Davids nachtelijke bezoek aan Sauls legerkamp met Psalm 58 in verband te brengen.

    Waar komt echter de vlo zelf vandaan? Wanneer David op veilige afstand van het kamp is, roept hij naar Abner en vervolgens naar Saul zelf en zegt hij onder andere: “Waarom achtervolgt mijn heer zijn dienaar zo? … De koning van Israël is eropuit getrokken om enkel een vlo te zoeken, zoals men in de bergen op een patrijs jaagt” (1 Sam 26:18,20; vgl. 1 Sam 24:15). Uiteraard is de natuurlijke interpretatie van deze tekst dat David zichzelf met die vlo bedoelt, maar ons verhaal maakt het extra ironisch: is koning Saul nu werkelijk serieus op zoek naar zo’n klein vlootje dat zijn generaal Abner ’s nachts in z’n been heeft gebeten?

    Wie even googelt, ontdekt al snel dat van ons verhaal tal van varianten bestaan. Soms is de vlo vervangen door een wesp of hoornaar (grote wesp), soms gaat het alleen over de spin. Vaak ontbreekt een expliciete relatie met de drie psalmen en soms wordt het verhaal van de spin over een andere koning of zelfs over Mohammed verteld. De versie die ik hierboven uit het Engels heb vertaald, is van Avrohom Chaim Feuer. Als ik zijn korte toelichting goed begrijp, komt het verhaal over David, de gek, de spin en de vlo uit de midrasjcollectie Otzar Midrashim en is het verband met de drie psalmen gelegd door Chazah David (mij verder onbekend).

    Wat moeten we verder van het verhaal vinden? Is dit nu één van die “joodse fabels” of verzinsels waar christenen zich volgens Titus 1:14 niet mee bezig moeten houden? Of is een positiever benadering mogelijk? De bekende prediker Charles Haddon Spurgeon (1834–1892) verwijst in een preek over Psalm 57 naar het verhaal over de spin in de Targoem en durft niet met zekerheid te stellen of het echt op David teruggaat, maar hij weet er wel een les uit te trekken:

    David heeft … zijn aandacht dan gericht op de kleine daden van God waaruit zo’n groot resultaat is voortgekomen. Als God een spin een web laat spinnen om het leven van zijn dienaar te redden, dan voert David zijn redding niet terug op de spin, maar op Jehova die wonderen doet en zegt hij: “Ik zal roepen tot God, de Allerhoogste, tot God, Die alle dingen voor mij volbrengt” (Psalm 57:3 volgens de King James Version).

    Verder valt nog heel praktisch te zeggen: wie dit verhaal eenmaal in z’n hoofd heeft zitten, zal Psalm 56, 57 en 58 niet meer zo snel vergeten. En tot slot: wie gewend is Psalm 58 als zo’n bloeddorstige wraakpsalm te lezen (of, waarschijnlijker: over te slaan), wordt door deze “joodse fabel” uitgedaagd om de psalm eens wat welwillender te lezen. Probeer eens in te denken dat in deze psalm iemand aan het woord is die op het beslissende moment toen hij zijn vijand in zijn greep had, “Vernietig niet” zei.


    [1] Avrohom Chaim Feuer, Tehillim, vol. 3, trans. Avrohom Chaim Feuer and Nosson Scherman, ArtScroll Tanach Series (Brooklyn, NY: Meorah Publications 1979), 724–25.

    [2] David M. Stec, trans., The Aramaic Bible, vol. 16: The Targum of Psalms (Collegeville, MN: Liturgical Press, 2004), Ps 57:2–3.

  • Dag 12: Is Psalm 58 voor de opzichter, voor de Overwonnene of tot het einde?

    De opschriften van de psalmen vormen een puzzel op zich. Het is niet mijn bedoeling hier die hele puzzel op te lossen, maar om de uitleg van Psalm 58 door de eeuwen heen te begrijpen, verdienen een aantal zaken wel aandacht.

    Het opschrift van Psalm 58 bestaat in het Hebreeuws uit vier onderdelen, in deze volgorde:
    lamnaṣṣēaḥ (voor de opzichter?)
    ʾal-tašḥēt (vernietig niet)
    lĕdāwid (van David)
    miktām (een gouden juweel??).

    Zoals aangegeven met de vraagtekens is de vertaling van de eerste en zeker de vierde term erg onzeker. Er zijn ook heel andere vertalingen voor deze termen voorgesteld. Bij de tweede en de derde term is het gemakkelijker een vertaling te geven, maar ook dan blijft nog de vraag wat er precies is bedoeld. In dit blogbericht wil ik ingaan op de eerste term: lamnaṣṣēaḥ.

    Lamnaṣṣēaḥ wordt in het Nederlands veelal vertaald met “voor de opperzangmeester” (SV), “voor de leider van de muzikanten” (WV95), “voor de koorleider” (NBV, HSV) of een vergelijkbare term. Het Hebreeuwse woord op zich bevat echter niet de specifieke betekenis van “zang,” “koor” of “muziek.” Het kan zeker duiden op iemand die opzicht houdt, maar je hebt een context nodig om te weten waarover die persoon opzicht houdt. In 1 en 2 Kronieken en Ezra wordt het bijvoorbeeld diverse keren gebruikt voor Levieten die opzicht houden over de bouw en het herstel van de tempel. De tiende-eeuwse joodse geleerde Saadia Gaon (geboren in de Fayoum in Egypte in 882 of 892) zegt daarom:

    Dit boek [het boek der Psalmen] was één van de middelen waarmee de tempel is opgericht, want de Levieten gebruikten het om tot de bouw van de tempel aan te zetten totdat hij voltooid was, zoals verschillende keren duidelijk wordt in dit boek [wanneer er staat]: “Voor de opzichter” [lamnaṣṣēaḥ]. In de Kronieken wordt deze [opzichter] geïdentificeerd als degene die tot het werk aanzette: “Van deze [Levieten] waren er 24 duizend om opzicht te houden [lənaṣṣēaḥ] over het werk van het huis van de HEERE” [1 Kron 23:4]; en evenzo in het boek Ezra: “En hij stelde de Levieten aan, van twintig jaar en ouder, om opzicht te houden [lənaṣṣēaḥ] over het werk van het huis van de HEERE” [Ezra 3:8]. Met dit boek richtten de opzichters zich dag en nacht [tot de werklieden].[1]

    De psalmen functioneerden volgens Saadia dus oorspronkelijk als opbouwende “arbeidsvitaminen” voor de tempelbouwers. Saadia bedoelt de psalmen daarmee zeker niet te verlagen tot populaire liedjes. Hij staat juist bekend om zijn hoge opvatting van de psalmen als openbaring.[2]

    Vat men “voor de opzichter” echter op als “voor de leider van het tempelkoor,” dan is het goed te bedenken dat het Hebreeuwse voorzetsel l- naast “voor” ook “van” kan betekenen. Een psalm “voor de koorleider” kan dus ook worden opgevat als een psalm “van de koorleider,” bijvoorbeeld in de zin van “uit het repertoire van de koorleider” (zo is het bijvoorbeeld vertaald in La Bible en Français Courant, editie 1997: “Du répertoire du chef de chorale”). Bij het samenstellen van het Bijbelboek Psalmen zouden de 55 psalmen met het opschrift “van de koorleider” dan gekozen zijn uit de liederencollectie die door de tempelkoorleider werd beheerd en gebruikt. Het is een interessante gedachte, maar meer dan we met zekerheid kunnen zeggen.

    In commentaren op Psalm 58 die uitgaan van “voor de koorleider” of een vergelijkbare vertaling krijgt dit bij de uitleg van onze psalm meestal niet speciaal gewicht: het staat nu eenmaal boven de psalm, maar voor de uitleg van de psalm doet het er eigenlijk niet toe.

    Naast de vertaling “van/voor de opzichter [over de tempelbouw/de tempelzang]” zijn er door de loop der eeuwen echter ook nog andere vertalingen voor lamnaṣṣēaḥ voorgesteld. De kerkvader Hiëronymus (347–420) koos in zijn vertaling van de Psalmen uit het Hebreeuws in het Latijn bijvoorbeeld voor “victori” (voor de overwinnaar). Deze opvatting vinden we ook in de joodse traditie, bijvoorbeeld in de midrasj op Psalm 4:1, waar “Overwinnaar” als een titel voor God wordt opgevat. De midrasj maakt daar nog een interessante opmerking bij: in plaats van “Voor de Overwinnaar” (lamnaṣṣēaḥ) kun je ook “Voor de Overwonnene” (lamnuṣṣaḥ) lezen:

    Een koning van vlees en bloed wordt boos wanneer hij wordt weerstaan, maar de Heilige, geprezen zij Hij, verheugt zich als Hij wordt weerstaan, zoals gezegd is: “Hij zei dat Hij hen zou wegvagen. Als Mozes, Zijn uitverkorene, [niet voor Zijn aangezicht in de bres had gestaan om Zijn grimmigheid af te wenden, dan zou Hij hen te gronde gericht hebben]” [Ps 106:23].[3]

    (Helaas ken ik geen voorbeelden van vrome overdenking van Psalm 58 waarin dit inzicht wordt verwerkt.)

    Verreweg het bekendst is echter de vertaling van lamnaṣṣēaḥ met “tot het eindpunt” die we in de Septuaginta (“εἰς τὸ τέλος”) en in de daarop gebaseerde Latijnse vertaling (“in finem”) vinden en die door vrijwel alle Griekse en Latijnse vroegkerkelijke en middeleeuwse auteurs wordt gevolgd. Horst Dietrich Preuss brengt dit in verband met enkele noties uit de joodse traditie, namelijk dat sommige psalmen bestemd zijn voor de toekomst en dat “het einde” het begin is van de messiaanse tijd.[4] In de christelijke traditie wordt “tot het einde” onder andere opgevat als een verwijzing naar Christus en dit wordt in verklaringen van Psalm 58 (57 volgens de nummering van de Septuaginta en de Vulgata) vaak expliciet genoemd en verwerkt.

    Om de logica hiervan beter te begrijpen, moeten we echter eerst ook naar de andere drie termen in de titel kijken: ʾal-tašḥēt (vernietig niet), lĕdāwid (van David) en miktām (een gouden juweel??). Daarover in een volgend blogbericht meer.


    [1] Moshe Sokolow, “Saadiah Gaon’s Prolegomenon to Psalms,” Proceedings of the American Academy for Jewish Research 51 (1984): 131–74 (152),  http://www.jstor.org/stable/3622669. Zie voor de Arabische tekst (die ik helaas zelf nog niet heb kunnen raadplegen): Sh. Eppenstein, “Shtē haqdamot r. sa‘adya ga’on l’ferusho ‘al sefer t’hilim,” in Zichron ’avraham ’eliyahu: Festschrift zu Ehren des Dr. A. Harkavy, ed. David Baron Günzburg and Isaak Markon (Petersburg, 1908), 138–52.

    [2] Sokolow, “Saadiah Gaon’s Prolegomenon to Psalms,” 132, 153–55.

    [3] Midrash Tehillim, Ps 4 §6, https://www.matsati.com/index.php/midrash-tehillim/.

    [4] Horst Dietrich Preuss, “Die Psalmenüberschriften in Targum und Midrasch,” Zeitschrift für die Alttestamentliche Wissenschaft 30 (1959): 44–54 (45–46), ProQuest. Preuss verwijst onder andere naar de Talmoed, b. Pesaḥim 117a.

  • Dag 13: Vernietig Psalm 58 niet?

    Zoals ik gisteren al schreef, bestaat het opschrift van Psalm 58 in het Hebreeuws uit vier onderdelen, in deze volgorde:
    lamnaṣṣēaḥ (voor de opzichter?)
    ʾal-tašḥēt (vernietig niet)
    lĕdāwid (van David)
    miktām (een gouden juweel??).

    Gisteren stonden we stil bij lamnaṣṣēaḥ, vandaag bij ʾal-tašḥēt (vernietig niet). In de Statenvertaling is het onvertaald weergegeven als Altascheth maar uit de kanttekening erbij blijkt dat de vertalers wel wisten wat het letterlijk betekent. In de Septuaginta is het vertaald als “μὴ διαφθείρῃς,” wat ook “vernietig niet” betekent. Kortom, over de letterlijke betekenis is geen discussie, maar de vraag is veeleer: wie moet niet vernietigen en wie of wat moet niet vernietigd worden? En heeft deze uitdrukking in het opschrift een relatie met de inhoud van de psalm of is het een aanduiding van de melodie of nog iets anders?

    Om bij deze laatste mogelijkheid te beginnen. De vaak raadselachtige opschriften worden bij sommige psalmen iets begrijpelijker als we aannemen dat (een deel van) het opschrift oorspronkelijk het naschrift was van de psalm ervoor, zoals onder andere Bruce Waltke heeft betoogd.[1] Voor psalm 58 maakt deze theorie ogenschijnlijk weinig verschil: de woorden “voor de koorleider, vernietig niet” aan het begin van Psalm 58 behoorden dan eigenlijk bij Psalm 57, maar dezelfde woorden aan het begin van Psalm 59 waren dan het naschrift van onze psalm.

    Maar “vernietig niet” zouden zo de laatste woorden onder de psalm vormen. Ik vraag me speels af: is het misschien een aantekening van degene die uit een grotere verzameling liederen een keuze moest maken welke teksten een plek verdienden in het psalmboek? Hield hij een klein stapeltje twijfelgevallen over waarbij hij uiteindelijk onder ieder lied ofwel “wegdoen”/“deleten” schreef ofwel “niet vernietigen”/“niet deleten.” Het stapeltje met “deleten” eronder is dan uiteraard niet bewaard, terwijl degene die de psalmen vervolgens achter elkaar opschreef het “niet deleten” onder een aantal teksten van het andere stapeltje per ongeluk (of toch welbewust?) heeft laten staan. Een volgende overschrijver zou er dan weer verantwoordelijk voor zijn dat “voor de koorleider, vernietig niet” niet meer aan het eind van de ene psalm maar aan het begin van de volgende kwam te staan, waardoor “vernietig niet” in het midden van het opschrift terechtkwam en niemand meer begreep dat het slechts een aantekening was dat deze psalm niet af moest vallen maar een plek in het psalmboek verdiende.

    Het is uiteraard maar een speelse speculatie, maar je kunt het je op z’n minst voorstellen dat iemand die de psalmen verzamelde, bij Psalm 58 even heeft geaarzeld: hoort zo’n tekst nu thuis in ons officiële liedboek of niet, en uiteindelijk toch wist: ja, deze psalm mag niet verloren gaan en is het waard om gebruikt te worden.

    De meest gangbare opvatting over het “vernietig niet” boven Psalm 58 is tegenwoordig echter dat het een aanduiding van een melodie is. De NBV vertaalt bijvoorbeeld “Op de wijs van Verdelg niet” en de HSV “Op ‘Richt niet te gronde’.” Deze opvatting heeft oude papieren en is al in de Griekse vertaling van Symmachus (eind tweede eeuw n.Chr.) te vinden.

    Helaas weten we niet hoe deze melodie geklonken heeft en kunnen we dus verder niets met deze informatie. Of toch wel? Sommige exegeten vermoeden dat het om de melodie van een lied gaat dat de wijnbouwers zongen wanneer de druiven rijpten en waarvan dan de eerste regel bewaard is in Jesaja 65:8, waar staat: “Wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt, [zegt men]: ‘Richt hem niet te gronde, want er is een zegen in’” (HSV).[2]

    Sigmund Mowinckel verwijst ook naar Jesaja 65:8, maar denkt niet dat het om een gewoon lied van wijnboeren gaat. Hij neemt aan dat de psalmen met “Vernietig niet” in het opschrift (57, 58, 59, 75) onderdeel waren van een serie die gebruikt werden tijdens een jaarlijks ritueel waarbij men een druif als symbool voor het volk Israël nam (Israël wordt immers Gods wijnstok genoemd, Jes 5, Ps 80), deze uitkneep, vervolgens inspecteerde of er nog wat sap in zat, en dan zei: “Vernietig hem niet, want er zit nog zegen in,” bedoeld als bede om vergeving en bescherming voor het volk. Mowinckel verwijst hierbij ook naar Deuteronomium 9:26, waar Mozes bidt: “Heere GOD, vernietig uw volk niet.”[3]

    Meik Gerhards zoekt de betekenis van ʾal-tašḥēt in een heel andere richting. Tegen de gangbare opvatting dat het om een melodie-/muziekaanduiding gaat, brengt hij in dat in het Hebreeuws bij andere psalmen dan het voorzetsel ‘al (op) gebruikt, dat hier ontbreekt. Verder constateert hij dat ʾal (niet) in ʾal-tašḥēt niet goed bij de inhoud van de psalmen met dit opschrift past. Boven Psalm 58 zou je eerder verwachten: “Vernietig [de vijanden] zeker wel!” Hij verwijst naar anderen die hebben geopperd dat ʾal (niet) in sommige gevallen misschien de betekenis van een sterke bevestiging (zeker wel) heeft, maar hij concludeert dat het dan steeds om retorische vragen gaat, waarbij “niet” in de vraag een sterk bevestigend antwoord doet verwachten. In het opschrift van Psalm 58 is dit niet aan de orde.

    Gerhards komt daarom zelf met een ander voorstel: miktam (de vierde term van het opschrift, in de Statenvertaling vertaald als “een gouden kleinnood”) betekent volgens oude tradities (in een volgende blog meer hierover) “ter inscriptie op een gedenksteen.” Gerhards suggereert dat Psalm 58 oorspronkelijk op een votiefsteen werd geschreven en dat “vernietig niet” dan een waarschuwing was aan de lezer: vernietig deze steen met deze psalmtekst niet.[4]

    Dit is net iets anders dan mijn “speelse speculatie,” maar het komt wel enigszins in de buurt. Er zijn echter nog meer opvattingen. Daarover een volgende keer meer.


    [1] Bruce K. Waltke, “Superscripts, Postscripts, or Both,” Journal of Biblical Literature 110, no. 4 (1991): 583–96, https://www.doi.org/10.2307/3267660.

    [2] Helmut Lamparter, Das Buch der Psalmen, vol. 1: Psalm 1–72, 2nd ed., Die Botschaft des Alten Testaments 14 (Stuttgart: Calwer Verlag, 1961), 281 n.a.

    [3] Sigmund Mowinckel, Psalm Studies, vol. 2, trans. Mark E. Biddle, History of Biblical Studies 3 (Atlanta: SBL Press, 2014), 647–50, ProQuest Ebook Central.

    [4] Meik Gerhards, “Zum emphatischen Gebrauch der Partikel אַל im Biblischen Hebräisch: (Notizen zu 2 Kön. 6,27; dem אַל־תַּשְׁחֵת von Ps. 57,1 etc; Ps. 59,12; Spr. 27,10; Hld. 1,6; Jer. 5,10 und Jer. 18,18),” Biblische Notizen 102 (2000): 54–73 (59–61, 71).

  • Dag 14: Psalm 58 als oproep om het opschrift op het kruis niet te vernietigen

    Gisteren begonnen we de bespreking van ʾal-tašḥēt (vernietig niet) in het opschrift van Psalm 58 en stonden we stil bij de visie dat het hier om de aanduiding van de melodie van een lied gaat en bij de visie dat het een oproep is om de psalm zelf niet te vernietigen. We eindigden echter met de opmerking dat er nog meer opvattingen zijn.

    Vandaag bespreken we een opvatting die, voor zover ik kan zien, vooral in de Latijnse christelijke traditie wordt gevonden. Bij deze opvatting gaat het ook om een tekst die niet vernietigd moet worden, echter niet de psalm zelf, maar het opschrift boven het kruis: “Jezus de Nazarener, de koning van de Joden” (Joh 19:19 HSV). De “Glossen op de psalmen uit de traditie van de ouden” is een zevende-eeuwse Latijnse verzameling van korte verklarende opmerkingen bij de psalmen ontleend aan kerkvaders en andere vroegchristelijke auteurs. De Latijnse vertaling van het opschrift van Psalm 57 (58) in deze glossen sluit aan bij de Griekse vertaling van de Septuaginta: “Tot het einde. Vernietig niet. [Van] David. Over de inscriptie van een opschrift” en hier wordt dan kort als verklaring aan toegevoegd: “Jullie stellen vervalsing voor, maar ik zal de waarheid niet tenietdoen: ‘Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.’”[1]

    Een buitenstaander vraagt zich misschien even af waar dit over gaat, maar wie het evangelieverhaal kent, heeft het meteen door. De ik-figuur hier is de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus en de aangesprokenen zijn de overpriesters van de joden die Pilatus hadden verzocht het opschrift boven het kruis zo te veranderen dat het zou lijken alsof Jezus slechts pretendeerde de koning der joden te zijn, waarop Pilatus antwoordde met zijn wereldberoemde: “Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven” (Joh 19:22).

    De glosse is overigens hoogstwaarschijnlijk ontleend aan Augustinus’ preek (enarratio) over de voorgaande psalm (56 volgens de Griekse en Latijnse telling, 57 volgens de Hebreeuwse en Nederlandse), waar immers ook “Vernietig niet … over de inscriptie van een opschrift” boven staat. Augustinus merkt in die preek op dat er in het verhaal van David en Saul geen sprake is van opschrift dat niet vernietigd mag worden en dat we daarom aan het opschrift op het kruis moeten denken, en dat laat hij in zijn betoog Pilatus vrijwel dezelfde woorden tegen de joden zeggen als dat we in de glosse vinden.[2]

    Het idee dat de aangesproken personen de waarheid geweld aan willen doen, past uiteraard ook goed bij vers 2 van de psalm 57 (58). Uitgaande van de vertaling “Als jullie dan werkelijk gerechtigheid spreken, oordeel dan rechtvaardige oordelen, zonen der mensen” zegt de glosse bij dit vers: “De joden spraken met recht over Christus toen ze zeiden: ‘Meester, wij weten dat U waarachtig bent en dat U de weg van God in waarheid onderwijst,’ etc. Maar ze oordeelden niet rechtvaardig toen ze verzochten dat Barabbas, de zoon des doods, zou worden vrijgelaten en ze Christus, de zoon des levens, ombrachten.”[3]

    De Romeinse auteur Cassiodorus (ca. 485–ca.580) vat het “vernietig niet” in het opschrift van Psalm 57 (58) niet als een woord van, maar als een woord gericht tot Pontius Pilatus.

    Tot het einde, vernietig David niet, over de inscriptie van een titel. Hoewel deze woorden vaak worden herhaald, kan het geen kwaad ze op de verschillende plaatsen steeds opnieuw uit te leggen, zodat de verhevenheid van de psalmen op waarde kan worden geschat. … Tot het einde duidt op Christus, die in deze psalm aan het woord is. … Ook David duidt, zoals we al dikwijls hebben gezegd, op Christus, omdat ook hij koning was en zijn naam als “sterk van hand” of “begerenswaardig” kan worden vertaald, hetgeen zeker ook van toepassing is op de Heere. Pontius Pilatus wordt dus gewaarschuwd het opschrift dat verklaart dat de Heere Koning is niet te vernietigen.[4]

    Bruno de Kartuizer (ca. 1030–1101) verwijst in zijn verklaring van Psalm 56 (57) al naar het opschrift op het kruis dat verkondigde dat Jezus koning is en gaat in zijn verklaring van Psalm 57 (58) verder in op de erkenning van het koningschap van Christus:

    Deze psalm, die betrekking heeft op het einde, dat is, op Christus, waarschuwt u, wie u ook zij, dat u David niet vernietigt, dat is, dat u het koningschap van Christus, de ware David, niet vernietigt door te weigeren dat hij koning zij, door een wijziging van de inscriptie van het opschrift dat was gemaakt voor David zelf, dat is, voor Christus. De profeet spreekt in deze psalm om de joden aan te sporen om wat zij in de oude wet lezen over Christus ook te begrijpen, opdat zij juist oordelen over Hem door aan Hem toe te schrijven wat de boeken van de profeten over Hem zeggen, namelijk dat Hij koning is, zoals Micha getuigt: “Een leider zal voortkomen die mijn volk Israël zal regeren” (Micha 5:2), en ergens anders [wordt gezegd]: “Uw koning komt zachtmoedig tot u” (Zach 9:9).

    … Hier spoort de profeet [hen] duidelijk aan, daar in de boeken van de profeten wordt gezegd dat Christus een rechtvaardig koning is, om zijn koningschap niet aan te tasten door het te ontkennen. En hij toont de veroordeling van sommigen die het opschrift wel aantasten door in hun hart kwaad te doen, opdat zij niet te verontschuldigen zijn en allen uit vrees voor hun veroordeling tot inkeer komen.


    Bij deze oproep laten we het voor nu. Een volgende keer nog één of twee andere interpretaties van “Vernietig niet.”


    [1] Anonymi, Glosa Psalmorum ex traditione seniorum, vol. 1: Praefatio und Psalmen 1–100, ed. Helmut Boese, Vetus Latina 22 (Freiburg: Herder, 1992), 239; zie voor de herkomst en de bronnen van de glossen pag. 9*–17*.

    [2] Augustinus, Enarr. in Ps. 57.3 (PL 36:663). De tekst van de glosse is ook letterlijk te vinden in Pseudo-Hieronymus, Breviarium in Psalmos, Ps. LVII (PL 26:989D).

    [3] Anonymi, Glosa Psalmorum ex traditione seniorum, 1:239.

    [4] Magnus Aurelius Cassiodorus, Expositio in Psalmorum I–LXX, Corpus Christianorum Series Latina 97 (Turnhout: Brepols, 1958),513; cf. Cassiodorus, Explanation of the Psalms, vol. 2: Psalms 51–100, trans. P. G. Walsh, Ancient Christian Writers 52 (New York, NY: Paulist Press, 1991), 45.

  • Dag 15: Nonsens of gedenkwaardige woorden? Over het opschrift van Psalm 58 in de Griekse traditie

    Behoort Psalm 58 tot de “nonsens” in de Bijbel die we maar liever niet meer zingen of is het juist één van de meest verheven psalmen?

    Toen de Anglicaanse Kerk in 1966 besloot dat sommige gedeelten uit de psalmen konden worden overgeslagen in de liturgie en daarom tussen haakjes zouden worden gedrukt, haalden de media Psalm 58:7 als een voorbeeld aan. The Jerusalem Post meldde: “Niet langer zijn vredelievende anglicanen verplicht “Breek hun tanden, o God, in hun mond, verbrijzel de kaakbeenderen van de goddelozen” als gezang op te zenden.[1] The Globe and Mail berichtte hetzelfde, met iets meer detail:

    De Anglicaanse Kerk heeft een nieuw psalmboek goedgekeurd om de psalmen minder bloeddorstig en gemakkelijker te zingen te maken. Niet langer zijn vreedzame anglicanen verplicht de woorden uit Psalm 58 als gezang op te zenden: “Breek hun tanden, o God, in hun mond, verbrijzel de kaakbeenderen van de goddelozen.” En in Psalm 137 hoeven zij niet meer te zingen: “Geprezen zij hij die uw kinderen neemt en tegen de stenen werpt.” …

    … Donald Coggan, de aartsbisschop van York, zei dat het gebruik van de nieuwe versie van het nieuwe psalmboek niet verplicht is: “Als ze willen, mogen gemeenten doorgaan met het zingen van nonsens, maar ik vermoed dat deze nieuwe versie als een verbetering zal worden gewaardeerd.”[2]

    Een kleine opmerking terzijde: het artikel legt (in het hier niet aangehaalde gedeelte) de verschillen tussen de geciteerde verzen en de King James Version uit door erop te wijzen dat de psalmen in het Book of Common Prayer ontleend zijn aan de Coverdale Bible. Echter, dit verhult het feit dat Psalm 58:7 in het artikel simpelweg verkeerd wordt geciteerd. In oudere versies van het Book of Common Prayer spreekt het vers over “de jukbeenderen van de leeuwen,” niet over “de jukbeenderen van de goddelozen.”[3] De “bloeddorstige” “nonsens” die de kerkgangers niet langer hoefden te zingen hadden ze feitelijk dus nog nooit gezongen. Wat je ook van de psalm vindt, het is eenvoudigweg geen gebed dat God elke ongelovige buurman of buurvrouw de tanden maar uit de mond mag slaan. In vers 7 spreekt iemand die zichzelf aangevallen voelt (of anderen aangevallen ziet worden) door kwaadaardige goddelozen die zich gedragen als slangen of leeuwen. In die benarde situatie bidt de psalmist dat God de tanden en jukbeenderen van die beesten mag breken.

    Ondertussen was de toon wel gezet: de krant had een quote van nota bene een bisschop dat de nonsens van Psalm 58 niet meer gezongen behoefde te worden.

    Hoe anders werd deze psalm in vroeger eeuwen gewaardeerd. In vorige blogberichten zagen we daar al iets van, maar deze keer zullen we het nog meer zien.

    Vandaag besteden we nogmaals aandacht aan de interpretatie van “Vernietig niet” in het opschrift van Psalm 58, ditmaal in de Griekse christelijke traditie. In de Septuaginta luidt het opschrift van de psalm: Εἰς τὸ τέλος, μὴ διαφθείρῃς, τῷ Δαυιδ εἰς στηλογραφίαν (eis to telos, mē diaphtheirēs, tō Dauid, eis stēlographian), dat is: “Tot het einde/doel, vernietig niet, door/voor David ter inscriptie op een gedenksteen.”

    Theodoretus van Cyrus (Cyrrhus, ca. 393–ca. 466)[4] geeft als commentaar:

    Deze psalm heeft dezelfde betekenis [als de vorige]. Hij verhaalt namelijk de slechtheid van Saul …  en de leugenachtigheid van zijn woorden. Want hoewel hij dikwijls had gezworen zijn vijandschap te laten varen, brak hij zijn eden en gebruikte hij zijn listen. Maar opnieuw is er “Vernietig niet” bijgezet, omdat David Saul tweemaal in handen had maar hem niet wilde vermoorden.[5]

    Anders dan in de Latijnse traditie van Augustinus worden we door Theodoretus niet meteen meegenomen naar het kruis van Christus. Dat kan te maken hebben met een verschil in exegetische en theologische traditie (Theodoretus wordt tot de Antiocheense school gerekend), maar misschien ligt het ook gewoon daaraan dat het Latijnse in tituli inscriptione (over de inscriptie van een opschrift) de associatie met het opschrift boven het kruis gemakkelijker maakt dan het Griekse eis stēlographian (ter inscriptie op een gedenksteen).

    Dit maakt de “Griekse” interpretatie van het opschrift niet minder, maar creëert een eigen dramatische spanning: een psalm die zich verheugt in vergelding (vers 11) is tegelijk de psalm van iemand die op het beslissende moment, en dat zelfs tot twee keer toe, zijn vijand toch niet te gronde richt.

    In het begin van de twaalfde eeuw vinden we bij Euthymios Zigabenos[6] een vergelijkbare uitleg met iets meer detail. In zijn verklaring van het opschrift van psalm 55 (56) legt hij al uit hoe we “ter inscriptie op een gedenksteen” moeten verstaan: “Omdat hij [David] altijd de goddelijke weldadigheid wilde verkondigen, schreef hij als opschrift ‘ter inscriptie op een gedenksteen,’ als een metafoor ontleend aan hen die ter voortdurende herinnering bepaalde woorden in een stenen of bronzen gedenkpaal ingraveren.”[7]

    Bij Psalm 57 (58) zegt hij alleen dat deze hetzelfde opschrift heeft als de voorgaande omdat David de twee psalmen kort na elkaar schreef. Voor de uitleg van het opschrift moeten we dan ook bij Psalm 56 (57) zijn, waar hij vertelt dat David in de grot was en dan schrijft:

    De woorden “Vernietig niet” … zijn te begrijpen als tot hemzelf gericht: want in die nacht, toen hij met het zwaard in de hand naar Saul kwam terwijl deze sliep, onderdrukte hij door steeds dit zinnetje voor zichzelf te herhalen zijn woede en doodde hij hem niet. Daarom schreef hij dit zinnetje ook op, zowel om aan te geven hoe hij zelf zijn woede beheerste als ook om eenieder te vermanen de verdraagzaamheid niet te vernietigen.[8]

    U ziet het: in de Griekse christelijke traditie zijn Psalm 56 (57) en 57 (58) psalmen om niet te vergeten, maar om juist telkens in herinnering te roepen – niet om de bloeddorstigheid te voeden, maar juist om de eigen drift te leren beheersen. Nog duidelijker wordt dit als we de kerkvader Gregorius van Nyssa (ca. 335/340–ca. 395)[9] lezen, die in het bijzonder de “verhevenheid” en “grootheid” van Psalm 57 (58) heeft geprezen.[10] Maar daarover morgen meer.


    [1] The Jerusalem Post, “Keeping Posted,” April 7, 1966: 3, ProQuest.

    [2] The Globe and Mail, “New Anglican Psalter Contains Less Blood,” March 18, 1966: 31, ProQuest (italics original).

    [3] Zie voor een grote collectie gedigitaliseerde edities van het Book of Common Prayer: Charles Wohlers, ed., “The Book of Common Prayer: Church of England,” last updated October 3, 2018, http://justus.anglican.org/resources/bcp/england.htm (accessed February 13, 2019). Merk op dat Psalm 58:7 in Engelse Bijbels Psalm 58:6 is.

    [4] E. Cavalcanti, “Theodoret of Cyrrhus,” in Di Berardino and Hoover, Encyclopedia of Ancient Christianity, 3:749–52.

    [5] Theorodetus Cyrensis, Interpretatio in Psalmos, Ps 57:1, PG 80:1296AB; cf. Theodoret of Cyrus, Commentary on the Psalms, vol. 1: Psalms 1–72, trans. Robert C. Hill, The Fathers of the Church 101 (Washington, DC: The Catholic University of America Press, 2000), 331.

    [6] The Oxford Dictionary of the Christian Church, s.v. “Euthymius Zigabenus.”

    [7] Euthymios Zigabenus, Commentary on the Book of Psalms, trans. John Raffan (n.p.: n.d.), 315 (Greek and English), https://www.academia.edu/25967928/.

    [8] Euthymios Zigabenus, Commentary on the Book of Psalms, 318 (Greek and English).

    [9] J. Gribomont, “Gregory of Nyssa,” in Di Berardino and Hoover, Encyclopedia of Ancient Christianity, 2:183–86.

    [10] Gregory of Nyssa, On the Inscriptions of the Psalms, trans. Richard (Casimir) McCambley (Brookline, MA: Hellenic College Press, 1994), chap. 15 (p. 61 in the online version), http://www.lectio-divina.org/index.cfm?fuseaction=feature.display&feature_id=373, and Gregory of Nyssa, Gregory of Nyssa’s Treatise on the Inscriptions of the Psalms, trans. and ed. Ronald E. Heine (Oxford: Clarendon Press, 1995), 205 (sect. 260). PG 44:597B.

  • Dag 16: De verhevenheid van Psalm 58 volgens Gregorius van Nyssa

    Zoals ik gisteren tot slot kort noemde, hield Gregorius van Nyssa (ca. 335/340–ca. 395) Psalm 57 (58) in zeer hoog aanzien. We zullen vandaag zien hoe en waarom. In zijn verhandeling Over de opschriften van de psalmen leest hij de psalm als het verhaal van iemand die zichzelf heeft weten te overwonnen en ervan af heeft gezien om bloedig wraak te nemen – vergelijkbaar met de (latere) voorbeelden uit de Griekse christelijke traditie die we gisteren zagen.

    Gregorius gaat ook uit van de Septuagintavertaling van het opschrift van Psalm 57 (58): “Tot het einde. Vernietig niet. Door David. Ter inscriptie op een gedenksteen.” Hij vat “Vernietig niet” op als woorden van David zelf die hij sprak tot zijn metgezel Abisai toen hij de kans had om zijn vervolger Saul te doden:

    Toen hij tweemaal een goede gelegenheid kreeg om zijn vijand te doden, eerst in de spelonk waar Saul onverwacht in Davids handen viel en daarna in de tent toen hij [Saul] ontspannen in slaap was en David bij de slapende kwam staan, ja, toen hij de kans had zijn woede geheel uit te leven door degene die hem vervolgde te vermoorden, strekte hij toch zelf zijn hand niet uit en zei hij tegen hem [Abisai] die klaar stond om de doodsteek te geven: “Vernietig niet.” De stem die de ondergang van deze mens voorkwam was zondermeer de stem van God.[1]

    Preciezer gezegd vat Gregorius “vernietig niet” dus niet slechts als woorden van David op, maar als een woord van God zelf. En hij werkt dit nog verder uit. De woorden “Ter inscriptie in een gedenksteen” verwijzen volgens hem naar het werk van de Heilige Geest waardoor deze woorden van David als het ware in een gedenksteen zijn ingegraveerd. Gregorius bedoelt hiermee niet alleen dat de woorden “vernietig niet” als onderdeel van de psalm op schrift zijn gesteld en zo worden bewaard, nee, de gedenksteen is ook ons geheugen waarin de psalmwoorden ingegrift moeten staan:

    Door regelmatige herhaling bewerkt de Heilige Geest dat dit grote gezegde steeds duidelijker en goed leesbaar op de gedenksteen van ons geheugen komt te staan, zodat deze inscriptie ons zo duidelijk en helder wordt ingegrift dat ze ons in een tijd dat onze emoties opspelen in herinnering komt. … Want wanneer de ziel zwelt van woede en wraak wil nemen op degene die haar ergert en het bloed rond het hart brandt van toorn tegen degene die haar heeft gegriefd, als iemand dan naar deze gedenksteen kijkt die de Heilige Geest door David heeft opgericht en zich hierdoor de woorden herinnert die David uitsprak over degene die hem wilde doden, dan zal hij de storm van gedachten in zijn ziel geheel tot bedaren brengen en zijn hartstocht beheersen uit verlangen om hetzelfde voorbeeld na te volgen.[2]

    Lezers die zich weten aangesproken door Gregorius’ gedachte dat de Heilige Geest ons helpt a geest van wraakzucht en vergeldingsdrang te overwinnen, zullen zich niettemin afvragen: “Is Psalm 58 zelf niet een uiting van die geest van wraak? Gregorius kan het opschrift van de psalm wel anderszins uitleggen, maar hoe zit het dan met vers 11? Dat vers luidt in de Septuaginta: “De rechtvaardige zal zich verheugen wanneer hij de vergelding van de goddelozen ziet; hij zal zijn handen wassen in het bloed van de goddeloze.”

    Gregorius weet echter een interpretatie van dit vers te bieden die in lijn is met zijn uitleg van het opschrift van de psalm. Over de eerste helft van het vers merkt hij op dat de rechtvaardige zich hier niet verheugt over degenen die te gronde gaan, maar dat hij zichzelf gelukkig prijst vanwege zijn voorzichtigheid waardoor hij nu niet dezelfde vergelding hoeft te ondergaan als zij.[3]

    Gregorius is er zich dus wel van bewust dat dit deel van het vers zou kunnen worden opgevat als “zich verheugen over de dood van zijn vijand,” maar hij corrigeert onmiddellijk deze “misvatting” door een alternatieve uitleg te bieden. Evenzo beseft hij dat men zou kunnen denken dat de tweede vershelft over het wassen van handen in/met bloed gaat en hij merkt daarom meteen op dat alleen water en niet bloed het vuil van onze handen kan wassen. Hij ziet in het vers een verwijzing naar de reine witte handen van de rechtvaardigen die nog schoner lijken wanneer ze worden vergeleken met de kleur van bloed en met het vuil van de zondaren.[4]

    In zijn verhandeling Over jonggestorven kinderen stelt Gregorius dat God slechte mensen in dit leven soms nog ongestraft laat zodat de rechtvaardigen kunnen nadenken over hun uiteindelijke ondergang en in vergelijking daarmee hun eigen geluk kunnen zien. Ter ondersteuning van zijn betoog citeert hij Psalm 57 (58):11 als “een reden die alle menselijke argumenten overstijgt” en biedt hij een uitleg van het vers die vergelijkbaar is met zijn hier besproken interpretatie uit Over de opschriften van de psalmen.[5]

    Al met al is duidelijk dat Gregorius’ benadering van onze psalm hemelsbreed verschilt van de twintigste-eeuwse opvatting dat Psalm 58 bloeddorstige nonsens is die we maar liever niet meer moesten zingen. Maar zijn benadering verschilt ook veel van een waardering van deze psalm als middel om je emoties van woede uit te schreeuwen voor God. Voor Gregorius heeft David zijn emoties hier al weten te bedwingen en zijn gevoelens van wraak al weten te overwinnen. Voor Gregorius is deze psalm ook zeker niet slechts een menselijk woord tot God, nee, hij is woord van God – zelfs en in het bijzonder het opschrift van de psalm (“Vernietig niet”) komt van God en de Heilige Geest wil het door voortdurende herhaling in onze geheugens inprenten opdat wij er op het beslissende moment ook naar zullen handelen.


    [1] Gregorius van Nyssa, In inscriptiones psalmorum, 15. Gregorius Nyssenus, “In inscriptiones psalmorum,” ed. Jacobus A. McDonough, in: Gregorii Nysseni Opera Online, ed. Werner Jaeger, work 21, page 160, lines 9–17,https://www.doi.org/10.1163/2214-8728_gnoo_aGNO_21_t; cf. Grégoire de Nysse, Sur les titres des Psaumes, vert. Jean Reynard, Sources Chrétiennes 466 (Parijs: Les Éditions du Cerf, 2002), 474–75 (Grieks en Frans); PG 44:592A; Gregory of Nyssa, Gregory of Nyssa’s Treatise on the Inscriptions of the Psalms, trans. and ed. Ronald E. Heine (Oxford: Clarendon Press, 1995), 200 (sect. 246); Gregory of Nyssa, On the Inscriptions of the Psalms, trans. Richard (Casimir) McCambley (Brookline, MA: Hellenic College Press, 1994), chap. 15 (p. 60 in the online version), http://www.lectio-divina.org/images/nyssa/On%20the%20Inscriptions%20of%20the%20Psalms.pdf.

    [2] Gregorius van Nyssa, In inscriptiones psalmorum, 15 (Gregorii Nysseni Opera Online, work 21, page 160, lines 21–26, and page 161, lines 3–9; cf. SC 466:476; PG 44:592B–C; en de vertalingen van Heine en McCambley).

    [3] Gregorius van Nyssa, In inscriptiones psalmorum, 15 (Gregorii Nysseni Opera Online, work 21, page 165, lines 19–23; cf. SC 466:486; PG 44:596D; en de vertalingen van Heine en McCambley).

    [4] Gregorius van Nyssa, In inscriptiones psalmorum, 15 (Gregorii Nysseni Opera Online, work 21, page 165, line 25 – page 166, line 6; cf. SC 466:488; PG 44:596D–597A; en de vertaling van Heine; de vertaling van McCambley is hier erg onduidelijk).

    [5] Gregorius van Nyssa, De infantibus praematura abreptis. J. Kenneth Downing, Jacobus A. McDonough, and Hadwiga Hörner, “De infantibus praematura abreptis,” in: Gregorii Nysseni Opera Online, ed. Werner Jaeger, work 13, pages 95–96, https://www.doi.org/10.1163/2214-8728_gnoo_aGNO_13_t; PG 46:189D–192A; Gregory of Nyssa, “On Infants’ Early Deaths,” in Gregory of Nyssa: Dogmatic Treatises, Etc., ed. Philip Schaff and Henry Wace, trans. William Moore and Henry Austin Wilson, NPNF 2.5 (New York: Christian Literature Company, 1893), 381.

  • Dag 17: Psalm 58 als gouden juweel en als stil gebed tegen onrecht

    Matthew Henry (1662–1714) schrijft in zijn bekende Bijbelverklaring bij Psalm 58:

    We hebben reden om te denken dat deze psalm verwijst naar de boosaardigheid van Saul en zijn handlangers jegens David omdat hij hetzelfde opschrift (“ʾal-tašḥēt”en “miktām van David”) draagt als de voorgaande en de volgende, die beide volgens hun opschrift betrekking hebben op die tijd van vervolging. Omdat God hem toen heeft bewaard (vandaar: ʾal-tašḥēt, “vernietig niet”), waren de psalmen die hij toen heeft geschreven kostbaar voor hem (vandaar: miktām, “Davids juwelen,” zoals Dr. Hammond vertaalt).[1]

    Vorige week zagen we al de nodige interpretaties van ʾal-tašḥēt (“vernietig niet”) in het opschrift van Psalm 58: (1) het is een verwijzing naar (de melodie van) een ander lied; (2) het is een oproep om de psalm zelf niet te vernietigen; (3) het is een oproep aan Pilatus of van Pilatus aan de joodse leiders om het opschrift boven het kruis niet te veranderen; (4) het is een oproep van David aan zichzelf of zijn metgezel om Saul niet te doden en daarmee een oproep van God zelf om wraaklust te overwinnen. Matthew Henry vertegenwoordigt een vijfde uitlegtraditie die bijvoorbeeld ook in een kanttekening bij Psalm 57:1 in de Statenvertaling te vinden is, namelijk dat “Vernietig niet” een gebed van David tot God is als strekking: “Laat mij niet omkomen.” Ongetwijfeld zijn er door de eeuwen heen nog meer interpretaties voor ʾal-tašḥēt geboden, maar om niet te lang bij één woordje te blijven hangen, laten we die hier rusten.

    Het woord miktām, de vierde term in het opschrift van Psalm 58, verdient echter nog wel onze nadere aandacht. Zoals we vorige week zagen, is dit woord in de Septuaginta in het Grieks vertaald als “ter inscriptie op een gedenksteen,” wat vervolgens in het Latijn “over de inscriptie van een opschrift” werd. Er bestaan echter ook tal van andere opvattingen over de betekenis van dit Hebreeuwse woord.[2] Omdat die opvattingen meestal niet specifiek op de uitleg van Psalm 58 worden betrokken, valt het buiten het doel van deze blogserie ze allemaal te bespreken en beperk ik me er tot twee: “gouden kleinood (juweel)” en “stil gebed.”

    Gouden juweel

    De joodse geleerde Abraham ibn Ezra (1089–ca. 1164) leidde miktām af van ketem, één van de Hebreeuwse woorden voor goud, en in zijn spoor hebben Luther, de Statenvertaling en de Herzienige Statenvertaling miktām als “gouden kleinood” vertaald. In de King James Version is miktām onvertaald weergegeven als michtam, vandaar dat Matthew Henry voor zijn Engelse publiek voor de vertaling “juweel” speciaal naar Hammond verwijst.[3]

    De Statenvertalers lichten de term in een kanttekening bij het opschrift van Psalm 16 (waar de term voor het eerst voorkomt) nader toe: het Hebreeuwse woord duidt op “hetgeen van het beste en fijnste goud gemaakt is. Gelijken titel hebben de psalmen 56, 57, 58, 59, 60, vanwege hun bijzondere kostelijkheid en uitnemendheid.”[4] Wie de gewoonte heeft in het psalmboek na Psalm 56 (“Ik roem in God, ik prijs ’t onfeilbaar woord”) meteen door de bladeren naar Psalm 62 (“mijn ziel is immers stil tot God”) doet vanuit het perspectief van de Statenvertalers de tussenliggende psalmen en zichzelf te kort.

    Hier zij wel bij opgemerkt dat het taalkundig gezien niet erg voor de hand ligt dat miktām van ketem (goud) is afgeleid.[5] Er lijkt tegenwoordig een zekere voorkeur te bestaan om, bij gebrek aan een betere oplossing, aan te nemen dat de Septuaginta op het juiste spoor zat en dat miktām zoiets als “inscriptie” betekent.[6]

    Stil gebed

    Niettemin vindt de laatste opvatting die we hier willen bespreken, dat miktām “stil gebed” betekent, ook een zekere aanhang. Zo is deze weergave bijvoorbeeld gekozen in de Nieuwe Bijbelvertaling.

    Hoe komt men tot deze vertaling? In de negentiende eeuw kwam Ferdinand Hitzig door vergelijking met het Arabische werkwoord katama (“voor zich houden”) en het bijbehorende deelwoord maktūm (“geheim,” “verborgen”) op de gedachte dat een miktām een “tot dan toe onbekend gedicht” is dat pas voor het eerst bekendheid kreeg door de opname in het psalmboek.[7]

    De Nederlandse oudtestamenticus Bernardus Dirk Eerdmans noemt dat het werkwoord zowel in het Assyrisch (Akkadisch) als in het Arabisch “bedekken,” “verbergen” betekent. Daaruit trekt hij, anders dan Sigmund Mowinckel, niet de conclusie dat het bij miktām om een gebed om het “bedekken” (dat is: verzoenen) van zonden gaat, omdat de inhoud van de psalmen met miktām in het opschrift daartoe geen aanleiding geeft. Hij wijst erop dat het werkwoord katâmu in het Assyrisch specifiek wordt gebruikt in de betekenis van “de lippen bedekken” (als teken van rouw). Als het Hebreeuwse miktām hier qua betekenis aan verwant is, dan zou het dus een “gefluisterd gebed” of “stil gebed” kunnen betekenen. Hij wijst erop dat dit goed past bij de opschriften van Psalm 56, 57 en 59, die situaties vermelden waarin David bezwaarlijk hardop kon bidden, bijvoorbeeld toen hij zich in de grot bevond waar ook Saul naar binnen kwam (Ps 57:1).[8]

    Maar past deze opvatting van miktām ook bij Psalm 58. Dat is toch geen stil gebed? Vers 2 roept het de “hoge heren” toch juist luid toe: “Spreken jullie werkelijk recht?”? Psalm 58, zeker de eerste verzen, is toch juist een fel protest tegen het onrecht op deze wereld?

    Tot nog toe ben ik geen literatuur tegengekomen die op deze vraag ingaat, hoe Psalm 58 een “stil gebed” kan zijn, en daarom maar enkele gedachten van mijzelf:

    In vers 2a staat een Hebreeuws woord (ēlem) dat letterlijk “stilte” of “zwijgen” betekent, maar dat in het zinsverband eigenlijk niet in te passen is. Daarom wordt er meestal iets heel anders van gemaakt: in de Herziene Statenvertaling is het “raad van rechters” geworden en in de Nieuwe Bijbelvertaling “machtigen” (in een later blogbericht meer hierover). Wil men toch “stilte” vertalen, dan wordt een oplossing gezocht in de zin van “Waarom bent u stil terwijl u recht zou moeten spreken?”[9] of “Brengt u in uw spreken werkelijk het recht tot zwijgen?”[10] Maar zou het mogelijk zijn om “stilte” hier als een soort tussenwerpsel op te vatten in de zin van “ik houd me maar stil” – ik denk het maar ik zeg het niet hardop? Taalkundig ligt het niet heel direct voor de hand, maar elke andere oplossing voor ēlem kent ook zijn onzekerheden en problemen, en in elk geval zou dit goed passen bij de opvatting van miktām als stil gebed.

    Zoals eerder al genoemd, Psalm 58 en in het bijzonder vers 2 is vaak betrokken op het proces tegen Jezus. Hij had het het Sanhedrin toen zeker hardop kunnen toeroepen: “Spreken jullie werkelijk recht?”, maar Hij zweeg stil.

    Maar de psalm gaat uiteraard niet exclusief over het proces tegen Jezus. Er is op zoveel plaatsen en in zoveel tijden onrecht in deze wereld. In Nederland of België kun je je het moeilijk voorstellen, want daar leef je in een vrij land, maar in andere landen zou je soms wel hardop je stem willen verheffen tegen het onrecht, maar je weet dat het geen zin heeft: één woord dat verkeerd valt en je verdwijnt in het gevang of bent als buitenlands journalist niet langer welkom in een land. En dus schreeuw je het maar in stilte uit in een gebed.

    Bovendien, soms voel je wel dat er iets wringt, maar je krijgt de vinger er niet achter. Je voelt dat de corruptie welig tiert en dat er van alles mis is, maar als je concrete personen, rechters, politici, zakenlieden, kerkleiders, etc. aan gaat wijzen, dan schiet je misschien net mis en beschuldig je misschien ten onrechte diegenen die juist zelfs onder druk met integriteit te werk willen gaan en hun verantwoordelijkheden kennen. Je kunt niet luid gaan schreeuwen over onrecht, maar je kunt ook niet doen alsof je neus bloedt, en daarom bid je Psalm 58 maar als stil gebed.


    [1] Matthew Henry, Matthew Henry’s Commentary on the Whole Bible (Peabody, MA: Hendrickson, 1994), 825; cf. Matthew Henry, Letterlijke en practicale verklaring van het Oude Testament, deel 4 (Kampen: Kok, 1915), 235, Delpher.

    [2] Zie voor een interessant overzicht van opvattingen uit de tijd van de reformatie: Herman J. Selderhuis, Psalms 1–72, Reformation Commentary on Scripture: Old Testament 7 (Downers Grove, IL: IVP Academic, 2015), 119–20.

    [3] Henry Hammond, A Paraphrase and Annotations upon the Books of the Psalms, Briefly Explaining the Difficulties Thereof (London: Printed by R. Norton, for Richard Davis Book-seller in Oxford, 1659), 77–79, 292, https://books.google.com/books?id=JzsT6Hl7CGEC.

    [4] Statenvertaling.nl, https://statenvertaling.nl.

    [5] Zo noemt Kraus deze afleiding “vrijwel onmogelijk”: Hans-Joachim Kraus, Psalms 1–59, trans. Hilton C. Oswald, A Continental Commentary (Minneapolis, MN: Fortress Press, 1993), 24. HALOT, s.v. מִכְתָּם, noemt “gouden kleinood” niet eens als een voorgestelde vertaling. Mitchell Dahood, Psalms I: 1–50, Anchor Bible (New York: Doubleday, 1966), 87, wil de mogelijkheid dat miktām is afgeleid van ketem wel openhouden, maar denkt dan aan een “goudgeletterde” inscriptie, volgens een voorstel van J. D. Michaelis uit de achttiende eeuw; DCH, s.v. מִכְתָּם, noemt dit ook als één van vijf mogelijkheden.

    [6] Zie bijvoorbeeld HALOT, s.v. מִכְתָּם; Peter C. Craigie, Psalms 1–50, 2nd ed., Word Biblical Commentary 19 (Nashville, TN: Nelson, 2004), 153. Waltke verwijst met instemming naar Craigie: Bruce K. Waltke, James M. Houston, and Erika Moore, The Psalms as Christian Worship: A Historical Commentary (Grand Rapids, MI: Eerdmans, 2010), 327 n.87. De gebruikelijke route om de vertaling “ter inscriptie op een gedenksteen” van de Septuaginta aannemelijk te maken is dat men aanneemt dat miktām is afgeleid van een (verder onbekend) werkwoord met de medeklinkers k-t-m dat een synoniem of spellingsvariant zou zijn van het bekende werkwoord k-t-b (“schrijven”); miktāb (“geschrift”) in het opschrift van het gebed van Hizkia in Jesaja 38:9 zou dan een variant zijn van miktām. Kraus volgt een andere route: hij neemt een werkwoord k-t-m aan met “onuitwisbaar zijn” als basisbetekenis (waarvan dan ook niktām in Jeremia 2:22 is afgeleid), waardoor miktām is op te vatten als “in steen te zetten” of “in steen gezet.” Kraus, Psalms 1–59, 25.

    [7] Ferdinand Hitzig, Die Psalmen, deel 1 (Leipzig: C. F. Winter, 1963), 80 n.a., https://archive.org/details/bub_gb_g4BAAAAAYAAJ/; cf. Kraus, Psalms 1–59, 24.

    [8] Bernardus Dirk Eerdmans, The Hebrew Book of Psalms (Leiden: Brill 1947), 75–76. Kraus en DCH, s.v. מִכְתָּם III, verwijzen ook naar een opstel van Raymond Tournay uit 1957 voor de opvatting dat miktām stil gebed betekent, maar dit heb ik nog niet kunnen raadplegen.

    [9] Zo ongeveer Luther.

    [10] Zo Hossfeld.

  • Dag 18: Psalm 58 als psalm van de profeet David

    De derde term in het opschrift van Psalm 58 is lĕdāwid (van David) en er zijn door de loop der eeuwen dan ook heel wat pogingen gedaan om de psalm aan de hand van de Bijbelboeken 1 en 2 Samuel met een bepaalde gebeurtenis in Davids leven te verbinden (soms meende men daarbij zelfs het precieze jaartal te kunnen geven wanneer de psalm is geschreven, namelijk 1061 v.Chr.[1]).

    Exegeten vinden tegenwoordig meestal niet meer dat je psalmen op deze manier betrouwbaar kunt dateren, maar het “intertekstueel” lezen van Psalm 58 en 1 en 2 Samuel kan nog steeds verrijkend zijn en zaken in zowel het levensverhaal van David als details in de psalm doen oplichten die je anders misschien over het hoofd zou zijn. Zo bezien hoef je de volgende voorstellen om Psalm 58 met het leven van David te verbinden ook niet tegen elkaar uit te spelen. Laat al die momenten in het levensverhaal van David maar in herinnering komen als je Psalm 58 leest of zingt.

    Meestal is bij Psalm 58 wel gedacht aan de tijd dat Saul David vervolgde. Een probleempje hierbij is dat vers 2 in het meervoud staat: “Spreken jullie werkelijk recht?” Het vers kan dus moeilijk op Saul alleen doelen. Een oplossing die door Calvijn en Beza wordt genoemd, is dat Saul blijkbaar zijn adviseurs of een raad van edelen bijeen heeft geroepen om David onder schijn van recht publiek te veroordelen.[2] Ook de kanttekeningen van de Statenvertaling volgen deze lijn. Bij “vergadering” in vers 2 (in de HSV vertaald als “raad van rechters”) zegt de kanttekening: “Of: rot; verstaande het college van des konings Sauls rechters of raadsheren, zijn krijgsraad, die in plaats van recht en billijkheid te oordelen, Saul tegen den onschuldigen David met alle bitterheid ophitsten; waarom de Geest des Heeren hun alhier zulke slechte titels geeft.”[3]

    Binnen deze periode dat Saul David vervolgde denken sommige verklaarders specifiek aan één van de volgende drie episodes:

    1 Samuel 22. Dit hoofdstuk vertelt hoe Saul Achimelech en de andere priesters te Nob liet vermoorden omdat Achimelech David had geholpen.[4] Eén priester, Abjatar, wist echter te ontkomen, vluchtte naar David toe en vertelde hem wat er is gebeurd. Daarop dichtte David dan deze psalm. Volgt men deze suggestie, dan is David in de psalm niet in de eerste plaats verontwaardigd over wat hemzelf wordt aangedaan, maar over wat anderen is overkomen – over het bloed van de priesters van de HEERE dat onschuldig heeft gevloeid.

    1 Samuel 24. Dit hoofdstuk vertelt hoe David Saul aantrof en spaarde in de grot bij Engedi. Het opschrift van Psalm 57 verwijst ook naar deze grot (of anders naar de grot bij Adullam, 1 Sam 22:1[5]), zodat Psalm 57 en 58 met dezelfde gelegenheid kunnen worden verbonden.[6]

    1 Samuel 26. Dit hoofdstuk vertelt hoe David met Abisai Saul ’s nachts in zijn legerkamp bezocht en spaarde. De suggestie om een verband te leggen tussen Psalm 58 en dit hoofdstuk kwamen we vorige week al enkele malen tegen.

    Een opvallende suggestie is die van John Lightfoot (1602–1675). Hij denkt bij de psalm wel aan ongeveer dezelfde periode in het leven van David, maar meent niet dat de psalm tegen Saul is gericht. Volgens hem is de psalm gericht tegen Nabal die zo dwaas was David een passende beloning te weigeren toen die met zijn mannen Nabals herders had beschermd (1 Sam 25). Het slangengif in vers 5 van de psalm verwijst dan naar de gif van Nabals tong, de spottende woorden die hij over David had gesproken (1 Sam 25:10–11) en de dove oren van de adder verwijzen naar onwil van Nabal om naar Davids boodschappers te luisteren. In vers 10 van de psalm, “Voordat uw kookpotten de doornstruik voelen, zal Hij hen als in brandende toorn levend wegvagen,” profeteert David dan dat Nabal plotseling aan zijn einde zal komen, hetgeen ook spoedig uitkwam (1 Sam 25:37–38).[7]

    Bij al deze interpretaties geldt wat Matthew Henry benadrukt, namelijk dat David in Psalm 58 dan niet als koning spreekt (want dat was hij nog niet), maar als profeet – niet zozeer als voorzegger van de toekomst, maar als iemand die met gezag en recht de onrechtvaardige rechters beschuldigt en veroordeelt.[8] Psalm 58 is zo een vorm van “profetisch preken.”[9]

    Er zijn echter ook enkel suggesties om Psalm 58 wel met de periode van Davids koningschap te verbinden, maar daarover een volgende keer meer.


    [1] Zie Thomas Scott, The Holy Bible … with Explanatory Notes, Practical Observations, and Copious Marginal References, vol. 3, 5th ed. (London: L. B. Seeley, 1822), ad Ps 58 (paginanummer ontbreekt), https://books.google.be/books?id=AMc7AAAAcAAJ; Adam Clarke, The Holy Bible … with a Commentary and Critical Notes, vol. 3, 2nd ed. (London: Thomas Teg and Son, 1836),2116, https://books.google.com/books?id=dKgGAAAAQAAJ; cf. William S. Plumer, Studies in the Book of Psalms: Being a Critical and Expository Commentary, with Doctrinal and Practical Remarks on the Entire Psalter (Philadelphia: J. B. Lippincott & Co, 1872), 599.   

    [2] Calvijn, t.p.; voor Beza, zie Selderhuis, Psalms 1–72, 418.

    [3] Statenvertaling.nl, https://statenvertaling.nl.

    [4] Zie bijvoorbeeld C. W. Stronck, Bybelsch huisboek, deel 4 (Dordrecht: A. Blussé & Zoon, 1810), 194.

    [5] Murphy denkt ook bij Psalm 58 aan het verblijf in de spelonk van Adullam: James G. Murphy, A Critical and Exegetical Commentary on the Book of Psalms (Andover: Warren F. Draper, 1875), 326.

    [6] Zie bijvoorbeeld het eerdere blogbericht over ds. Willem C. Lamain.

    [7] John Lightfoot, The Whole Works of the Late Rev. John Lightfoot, ed. John Rogers Pitman, vol 2 (London: G. Cowie and Co. Poultry, 1825), 172, https://books.google.com/books?id=rEBOAQAAMAAJ. Lightfoot dateert de psalm in “het jaar van de wereld” (Anno Mundi, AM) 2948.

    [8] Henry, Matthew Henry’s Commentary on the Whole Bible, 825.

    [9] Zie over profetisch preken de dissertatie van dr. Kees van Ekris.

  • Dag 19: Psalm 58 als psalm van koning David

    Gisteren zagen we hoe Psalm 58 in de traditie is verbonden met verschillende hoofdstukken uit de tijd dat David door Saul werd vervolgd. Psalm 58 is echter ook in verband gebracht met twee gebeurtenissen tijdens Davids koningschap.

    Tegen Abner

    Maar laten we nog even teruggaan naar de vervolging van David door Saul. Nadat David Sauls leven heeft gespaard in de grot en Saul daarop heeft gezegd dat hij accepteert dat David koning zal worden in zijn plaats (1 Sam 24) is het opvallend dat Saul even later David toch weer vervolgt. Was Saul echt zo inslecht?

    De midrasj op de Psalmen legt de schuld bij de mannen die Saul vergezelden, in het bijzonder Abner. Zij maken Saul wijs dat hij veel te goed heeft gesproken over David: Saul had hem “rechtvaardig” genoemd, maar feitelijk was David gewoon een bangerik die Saul niet had durven doden in de grot omdat hij wist dat Sauls dienaren dan de grot binnen waren gekomen om hemzelf te doden. Daarop besloot Saul David opnieuw te gaan vervolgen.[1]

    Wanneer David dan weer het leven van Saul gespaard heeft (1 Sam 26), wrijft hij volgens de midrasj Abner de leugen in die deze over hem heeft verspreid. Abner weet daarop niets te antwoorden en is met stomheid geslagen. Daarop dicht David dan Psalm 58:2a: “Ben je werkelijk stom tegenover gerechtigheid?”[2] Hoewel Abner verder niet meer wordt genoemd in de midrasj op Psalm 58, is deze gehele midrasj te lezen als gericht tegen Abner en zijn broeders in het kwaad.

    Tegen Joab

    In de Bijbel is het uiteindelijke beeld van Abner echter veel positiever. Wanneer David koning is van Juda maar nog niet van Israël, doodt Abner Asaël, de broer van Davids generaal Joab. Abner wordt hierbij echter geportretteerd als onschuldig: hij wil Asaël helemaal niet doden, maar enkel omdat die hem zo hardnekkig achtervolgt en zijn waarschuwingen in de wind slaagt, kan hij niet anders dan uit zelfverdediging hem een lansstoot geven (2 Sam 2:18–23). Vervolgens is Abner degene die ervoor zorgt dat de strijd tussen Israël en Juda stopt (2 Sam 2:26–27) en zorgt hij ervoor dat David ook koning wordt over Israël (2 Sam 3:12–21). Wanneer Joab uiteindelijk Abner vermoord om zijn broer Asaël te wreken (2 Sam 3:27), verheugt David zich geenszins over deze vergelding, maar wenst hij juist dat het bloed van Abner aan Joab en zijn familie zal worden vergolden, zingt hij een klaaglied over Abner en zegt hij uiteindelijk: “Moge de HEERE de kwaaddoener vergelden naar zijn kwaad!” (2 Sam 3:28–39).

    August Tholuck (1799–1877) heeft daarom voorgesteld dat Psalm 58 niet gericht is tegen Abner, maar juist tegen Joab vanwege zijn moord op Abner. David beseft dat hij zelf niet tegen de zonen van Seruja (Joab en zijn broer Abisai) op kan (2 Sam 3:39) en daarom laat hij hun bestraffing aan God (en later aan zijn zoon Salomo, 1 Kon 2:5).[3]

    Volgens Tholuck spreekt David in Psalm 58:2–3 Joab en Abisai direct aan, die misschien zelf wel vinden dat ze terecht hun broer hadden gewroken, maar die feitelijk laffe moordenaars zijn. “Jullie bedrijven onrecht in jullie hart” (vers 3) wijst erop dat het bij de dood van Abner om moord met voorbedachten rade ging. “De goddelozen zijn vervreemd vanaf de baarmoeder” (vers 4) is ook van toepassing op Joab: hij pleegt vaker moorden (2 Sam 20:10). Naast moed behoren bedrog en onderdrukking tot de inborst van deze twee broers. David heeft ongetwijfeld goed gesproken over Abner, maar Joab heeft gehandeld als een dove adder die zich niet laat bezweren (vers 5–6; 2 Sam 3:24–25). Omdat David zichzelf zoals gezegd niet opgewassen voelt tegen Joab en zijn broer, roept hij tot de HEERE en vraagt hij hun verwoestende kracht te breken. Vers 11 (“De rechtvaardige zal zich verheugen als hij de vergelding ziet …”) en 12 (“… er is een God die recht doet op aarde”) willen dan zeggen:

    Dit is ook voor koningen een troost dat, als er recht moet geschieden, maar zij voelen dat hun handen gebonden zijn, er nog een hogere Koning is wiens handen nooit gebonden zijn. Zulke tekenen doet Hij, die de Koning van alle koningen is, opdat men ziet dat hoeveel macht Hij stervelingen ook in handen heeft gegeven, niemand Hem toch van zijn scepter kan beroven.[4]

    Zo bezien is Psalm 58 dus niet enkel een klacht van “de gewone man” tegen “de hoge heren” die vrijelijk onrecht plegen. Het is hier juist het gebed van een “hoge heer,” de koning zelf, die wel tegen onrecht op wil treden, maar die als geen ander voelt hoezeer ook zijn handen gebonden zijn.

    Tegen Absalom

    Een andere uitlegtraditie verbindt Psalm 58 met de opstand van Davids zoon Absalom (2 Sam 15–19).[5] De kritische vraag “Spreekt u werkelijk recht?” in vers 2 is dan een vraag aan Absalom die op eigen initiatief bij de stadspoort recht ging spreken om het volk voor zich in te winnen (2 Sam 15:1–6) en zo het gezag van zijn vader te ondermijnen.[6] Als vader heeft David de kwade geaardheid waargenomen die zijn zoon van jongs af aan de dag legde en daarom zegt hij: “De goddelozen zijn vervreemd vanaf de baarmoeder” (vers 4).[7] Absalom heeft veel psalmen van David gehoord die zijn ontrouw hadden kunnen bezweren, maar helaas heeft hij zijn oren ervoor gesloten (vers 5–6).[8] Het resultaat van Absaloms opstand is dat hij wordt weggevaagd (vers 9).

    Tegen deze uitlegtraditie wordt wel ingebracht dat David zeer bedroefd is over de dood van zijn zoon (2 Sam 19:1) en zich, in tegenstelling tot wat in vers 11 wordt gezegd, niet verheugt over de vergelding.[9] Anderen zien dat echter minder als een probleem: de vreugde is niet specifiek over de dood van Absalom, maar over het feit dat de opstandige partij heeft verloren.[10] En misschien kunnen het “vernietig niet” en de vreugde over de vergelding echt samengaan:

    Dezelfde geest die “Vernietig niet” met het oog op Saul dicteerde [in Psalm 57:1] vloeit nu ook over op hem wiens schuld nog donkerder van kleur was dan Sauls: “Handel omwille van mij zacht met de jongeman, met Absalom” (2 Sam 18:5); “let erop dat niemand de jongeman, Absalom, aanraakt” (vs. 12).

    Maar hoewel hij werkelijk kon zeggen, “Was ik maar voor jou gestorven, mijn zoon,” moet hij toch het verschrikkelijke karakter van de goddeloosheid die Absalom in zijn gehele gedrag ten toon spreidde, hebben gevoeld – goddeloosheid die zo intens was dat het hem een type van de antichrist maakte.

    Wat verbazing wekt het dan, als iemand door wie “de Geest van de HEERE sprak” (2 Sam 23:2) werd aangezet om als de “psalmist van Israël” (v. 1) een psalm te schrijven die de ontzagwekkende aard van de goddelijke vergelding op de verharde, spottende zondaar uiteenzet?[11]


    [1] Midrash Tehillim 58.1; Braude, The Midrash on Psalms, 1:503–4; “Midrash on Psalms Archive.”

    [2] De midrasj laat hier het laatste woord van de Hebreeuwse versregel weg (tĕdabbērûn, “jullie spreken”).

    [3] Tholuck, Uebersetzung und Auslegung der Psalmen, 271–73; Tholuck, A Translation and Commentary of the Book of Psalms, 256–58; cf. Bonar, Christ and His Church in the Book of Psalms, 177.

    [4] Tholuck, Uebersetzung und Auslegung der Psalmen, 273; cf. Tholuck, A Translation and Commentary of the Book of Psalms, 258.

    [5] Delitzsch, Biblischer Commentar über die Psalmen, 378; Keil and Delitzsch, Commentary on the Old Testament, 5:398.

    [6] Kay, The Psalms, Translated from the Hebrew, with Notes Chiefly Exegetical, 181; Jennings and Lowe, The Psalms with Introductions and Critical Notes, 1:268.

    [7] Jennings and Lowe, The Psalms with Introductions and Critical Notes, 1:269–70.

    [8] Kay, The Psalms, Translated from the Hebrew, with Notes Chiefly Exegetical, 181 n.6.

    [9] Kirkpatrick, The Book of Psalms, 326.

    [10] Jennings and Lowe, The Psalms with Introductions and Critical Notes, 1:273.

    [11] Kay, The Psalms, Translated from the Hebrew, with Notes Chiefly Exegetical, 180.

  • Dag 20: Psalm 56-60 in een Arabisch handschrift

    In de Herziene Statenvertaling luiden de opschriften van Psalm 56–60 als volgt:

    56. Troost voor een vluchteling. Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Duif op verre eiken’; toen de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.

    57. Gebed om genade. Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Richt niet te gronde’; toen hij voor Saul vluchtte in de grot.

    58. Straf voor onrechtvaardige rechters. Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Richt niet te gronde’.

    59. Gebed van een onschuldig vervolgde. Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Richt niet te gronde’; toen Saul dienaren gezonden had om het huis van David te bewaken en hem te doden.

    60. Gebed in oorlogstijd. Een gouden kleinood van David, ter onderwijzing, voor de koorleider, op ‘De lelie van de getuigenis’; toen hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotamië en met de Syriërs van Zoba, en Joab terugkwam en de Edomieten versloeg in het Zoutdal: twaalfduizend man.

    Wie ook maar enigszins vertrouwd is met de Bijbel, weet dat de hierboven vet-cursief-gedrukte kopjes zijn toegevoegd door de vertalers, terwijl wat erna volgt vanuit de Hebreeuwse grondtekst is vertaald.

    De aanwezigheid van zulke toegevoegde kopjes in veel bijbeluitgaven geeft aan dat veel bijbellezers zo’n “leesaanwijzing” blijkbaar behulpzaam vinden en dat de oorspronkelijke opschriften van de psalmen zelf niet voldoende in deze behoefte voorzien. Bij vier van de bovenstaande psalmen valt bijvoorbeeld op dat het oorspronkelijke opschrift naar een specifieke gebeurtenis in het leven van David wijst, terwijl de toegevoegde kopjes juist in algemene termen spreken over “een vluchteling,” “een onschuldig vervolgde,” etc.

    In de Nederlandse psalmberijmingen van 1773 (“Oude Berijming”) en 1967 (“Nieuwe Berijming”) zijn geen kopjes toegevoegd, maar zijn ook de oorspronkelijke opschriften niet opgenomen. Blijkbaar hebben we die opschriften in praktijk niet nodig als leeswijzer om de psalmen te kunnen zingen.

    Niettemin zou een Nederlandse Bijbellezer het waarschijnlijk zeer vreemd en misschien zelfs ongepast vinden als in de Bijbel zelf de oorspronkelijke opschriften van de psalmen werden weggelaten en eventueel door nieuwe opschriften/kopjes werden vervangen. Toch is juist dat wat in de oosterse (Syrische en Arabische) traditie eeuwenlang is gebeurd.

    Op de volgende afbeelding van een Arabisch manuscript van de psalmen uit 1259 staat rechtsonder in lichter gekleurde inkt “de zevenenvijftigste psalm” (= Psalm 58) en daarna volgt dan meteen, zonder verder opschrift, de vertaling van vers 2: “Als jullie werkelijk gerechtigheid spraken …”[1]

    In een nog ouder Arabisch handschrift uit 916 of 917 n.Chr. hebben de psalmen wel opschriften. Op onderstaande foto in rood rechts het opschrift van Psalm 57 (58) en links het opschrift van Psalm 58 (59)[2]:

    Dit zijn echter niet degene die we in de Hebreeuwse grondtekst en Nederlandse vertalingen vinden. De opschriften van Psalm 55–59 (56–60) luiden in dit Arabische manuscript bijvoorbeeld als volgt:

    De vijfenvijftigste psalm van David. Toen hij treurde over de dood van zijn zoon Absalom.

    De zesenvijftigste psalm van David.

    De zevenenvijftigste psalm van David. Toen Saul op hem afkwam. Over de moord op de priesters.

    De achtenvijftigste psalm van David. Over de moord op de priesters, toen David vluchtte voor Saul.

    De negenenvijftigste psalm van David. Toen hij vernam dat Saul de priesters vermoord had.[3]

    Nu is één van de raadsels van de oorspronkelijke opschriften van de psalmen die een verband leggen met het leven van David dat je met wat zoeken wel een verband kunt vinden tussen het opschrift en de inhoud van de betreffende psalm, maar dat zo’n psalm als geheel toch niet precies in de context van de in het opschrift genoemde gebeurtenis uit 1 of 2 Samuel lijkt te passen.

    Veel exegeten nemen tegenwoordig aan dat zulke opschriften pas later (bijvoorbeeld in de eeuwen na de Babylonische ballingschap) aan de betreffende psalmen zijn toegevoegd. De bekende Amerikaanse oudtestamenticus Brevard S. Childs heeft ze een vroege vorm van midrasj genoemd, (enigszins) vergelijkbaar met de midrasj zoals we die uit de latere joodse tradie kennen (waarvan we in eerdere blogberichten enkele voorbeelden zagen).[4] Ze leggen een verband tussen een element uit de psalm en een bepaalde gebeurtenis in het leven van David, maar je zou ze “overvragen” (of “verkeerd bevragen”) als je er strikt historische informatie uit af zou willen leiden over wanneer een bepaalde psalm is ontstaan, en ze hoeven dan ook niet uit te sluiten dat je een psalm ook nog met andere gebeurtenissen in verband brengt.

    Hoe dit ook zij, degene die de opschriften in ons Arabische manuscript heeft bedacht, heeft zich kennelijk vrij gevoeld om psalmopschriften toe te voegen waarin deels andere verbanden met leven van David worden gelegd dan in de oorspronkelijke Hebreeuwse opschriften. Het idee om Psalm 55 (56) niet in verband te brengen met David die zich als gek aanstelde in Gat (1 Sam 21:11–16) maar met de periode van de opstand van Absalom is enkele decennia terug opnieuw opgepakt door Michael Goulder.[5]  Anders dan ons Arabische manuscript (wellicht geïnspireerd door de tranen in Ps 56:9) dacht Goulder daarbij overigens niet speciaal aan Davids treuren over de dood van Absalom.

    Helaas is het lastig te zeggen hoe diep de psalmopschriften in het Arabische manuscript doordacht zijn. Of anders gezegd, ze ogen soms als broddelwerk. Het is uiteraard mogelijk om Psalm 56 (57), 58 (59) en 59 (60) alle drie met Sauls moord op Achimelech en de andere priesters in Nob (1 Sam 22) in verband te brengen, maar het voelt ook een beetje gemakkelijk. En waarom heeft psalm 57 (58), net als een heel aantal andere psalmen in het manuscript, geen opschrift gekregen? Verder worden een heel aantal psalmen als profetieën over Christus aangemerkt: soms ligt dat voor de hand, maar soms komt het willekeurig over en wordt ook niet uitgelegd waarom of hoe de psalm betrekking heeft op Christus. Vreemd genoeg staat bij Psalm 45 (46) (“God is ons een toevlucht …”) dat deze psalm betrekking heeft op de hemelvaart van Christus, maar bij Psalm 46 (47) (“God vaart op met gejuich …”) staat dit niet – je ontkomt hier niet aan de indruk dat het opschrift bij de verkeerde psalm is terechtgekomen.

    Een opvallend punt is verder dat in de hier geciteerde opschriften van Psalm 56 (57), 58 (59) en 59 (60) de naam van Saul wordt gespeld als Ṭālūt. Dit is de naam van een koning in de Koran (2:247) die in de islamitische traditie ofwel met Saul ofwel met Gideon in de Bijbel wordt geïdentificeerd. De bedenker van de opschriften in ons Arabische psalmenmanuscript lijkt er hier eenvoudigweg ervan uit te gaan dat je Sauls naam in het Arabisch als Ṭālūt weergeeft. Echter, in het opschrift van Psalm 17 (18) wordt Sauls naam als Šāwul gespeld en in het opschrift van Psalm 70 (71) en 119 (120) als Šāwūl. Ook deze variatie lijkt niet te wijzen op grote zorgvuldigheid.

    Een waarschijnlijk veel meer weloverwogen keus om af te wijken van de Hebreeuwse psalmopschriften en om Psalm 57 (58) met nog weer heel andere gebeurtenissen in verband te brengen was echter al vele eeuwen eerder gemaakt door Theodorus van Mopsuestia (ca. 350–428), die vooral veel invloed heeft gehad op het Syrische christendom. Maar daarover een volgende keer meer.


    [1] “Psalter and Horologion (Sinai Ar. 25),” fols. 53v–54r (image 58).

    [2] “Arabic Psalter (BV 47),” fols. 25v–26r (image 109). Zie voor meer informatie over dit handschrift (dat ook wordt aangeduid als Zurich Or. 94): Graf, Geschichte der christlichen arabischen Literatur, 1:115, en voor een overzicht van de oudste Arabische handschriften van de psalmen: Treiger, “From Theodore Abū Qurra to Abed Azrié,” 20–21.

    [3] Hierbij betuig ik graag mijn dank aan mijn (inmiddels voormalige) student-assistent Armia Abd Almeseh die mij heeft geholpen bij het lezen van de psalmopschriften in dit manuscript.

    [4] Childs, “Psalm Titles and Midrashic Exegesis”; cf. Tucker, “Psalms 1: Book Of,” 578–79.

    [5] Goulder, The Prayers of David, 109–16.

  • Dag 21: Psalm 58 en de tijd van de Makkabeeën

    Tot zover hebben we in onze bespreking van Psalm 58 vooral voorbeelden gezien dat de psalm op de een gebeurtenis in het leven van David of op het proces tegen en de kruisiging van Christus wordt betrokken. Maar zijn er nog meer mogelijkheden?

    Diodorus van Tarsis

    Vorige week zagen we de hoge waardering van de Griekse kerkvader Gregorius van Nyssa voor het opschrift van Psalm 57 (58): Davids woorden “vernietig niet” (waarmee hij zijn woede jegens Saul overwon en zijn vervolger spaarde) waren in feite woorden van God zelf. Echter, niet alle Griekse theologen van de vroege kerk hadden zo’n hoge waardering voor de opschriften van de Psalmen. Diodorus van Tarsis (de vierde-eeuwse vader van de zogenoemde Antiocheense school van Bijbeluitleg)[1] spreekt bijvoorbeeld over de ongelukkige “onzorgvuldigheid” (amelia) waarmee de opschriftenmakers Psalm 50 (51) hebben gekoppeld aan Davids zonde met Bathseba. Uiteraard past de psalm op zich wel bij ieder die zijn zonden belijdt en wat dat betreft ook bij Davids eigen grote zonde, maar uit het slot van de psalm is duidelijk dat deze betrekking heeft op het herstel van Jeruzalem na de Babylonische ballingschap: “Doe goed aan Sion, naar Uw welbehagen; bouw de muren van Jeruzalem op. Dan zult U vreugde vinden in offers van gerechtigheid, in een brandoffer en een offer dat geheel verteerd wordt; dan zal men jonge stieren offeren op Uw altaar” (Ps 51:20–21 HSV).[2]

    De laatste eeuwen is de visie vrij gangbaar geworden dat vers 20 en 21 een latere toevoeging aan de psalm zijn uit de tijd van de ballingschap (zie bijvoorbeeld het commentaar van de achttiende-eeuwse Nederlandse theoloog Herman Venema op deze psalm).[3] Dat is echter niet de richting waarin Diodorus denkt. Voor hem is (afgezien van het opschrift) de hele psalm van David, inclusief vers 20 en 21. Echter, hij ziet dat David in deze psalm als profeet al spreekt voor het volk in ballingschap. Hij belijdt hier dus niet zozeer zijn persoonlijke zonde als wel de zonden van het volk als geheel.[4]

    Theodorus van Mopsuestia

    Helaas staat ons geen commentaar van Diodorus op Psalm 57 (58) ter beschikking, wel echter van zijn leerling Theodorus van Mopsuestia (ca. 350–ca. 428). Theodorus legt Psalm 51 op een vergelijkbare manier uit als Diodorus: David spreekt als profeet over het volk in ballingschap. In Psalm 51–59 (52–60) spreekt David volgens hem eveneens als een profeet over zaken die later in de geschiedenis van Israël en Juda gaan gebeuren (de oorspronkelijke opschriften van deze psalmen, die verbanden leggen met gebeurtenissen in het leven van David zelf, laat hij onvermeld). Psalm 51 (52) en 52 (53) zijn gericht tegen de rabsake die toen de Assyriërs onder leiding van Sanherib Jeruzalem belegerden spottende woorden tot koning Hizkia sprak (2 Kon 18–19). Psalm 53 (54) heeft eveneens betrekking op die tijd, maar David spreekt hier vanuit het perspectief van Hizkia.

    Psalm 54–59 (55–60) voorzegt David volgens Theodorus echter zaken die betrekking op de tijd van de Makkabeeën (de tweede eeuw voor Christus). Zo spreekt hij in Psalm 57 (58) tot Bakchides, de generaal van koning Demetrius, en de hogepriester Alimus (die aan de kant van Demetrius stond): zij probeerden (tevergeefs) Judas Makkabeüs met list voor zich in te winnen, maar wisten wel een groep wetsgetrouwe joden te doden. Ook spreekt hij tot een zekere Trypho die wat later in de geschiedenis Jonathan, de broer van Judas, ombracht (zie 1 Makk 7–9, 12). Tot zulke lieden is de kritische vraag “Spreken jullie werkelijk gerechtigheid?” in vers 2 gericht.[5]

    Wat bewoog Theodorus om de psalmen zo uit te leggen? Hij stond een letterlijke manier van Bijbeluitleg voor en zocht dus naar situaties waarin de psalmtekst letterlijk van toepassing kon zijn. Daarentegen stond hij terughoudend tegenover allegorese en het direct toepassen van psalmen op Christus (bij enkele psalmen doet hij dit laatste wel, maar verhoudingsgewijs veel minder vaak dan gebeurde in de zogenoemde Alexandrijnse school van Bijbeluitleg). Door de psalmen de periode tot en met de Makkabeeën te laten bestrijken (vanaf David is dat meer dan acht eeuwen) gaan ze over de hele oudtestamentische bedeling, maar kan in het Nieuwe Testament ook echt iets nieuws beginnen: dat is bij hem meer begin van de toekomst dan voortzetting van het verleden.[6]

    Doorwerking

    Vooral in de Syrisch-sprekende Kerk van het Oosten heeft Theodorus van Mopsuestia grote invloed gehad. Zo brengt Isjoʿdad van Merv in de negende eeuw Psalm 57 (58) met dezelfde gebeurtenissen in de Makkabeese tijd in verband. Voor de Griekse (en Latijnse) kerk had Theodorus daarentegen op een gegeven moment afgedaan omdat hij als voorloper van de ketter Nestorius werd gezien. Niettemin kreeg zijn opvatting dat bepaalde Psalmen betrekking hebben op de tijd van de Makkabeeën in de vroege middeleeuwen tot in Ierland bekendheid.

    Volgens Theodorus spreekt in Psalm 43 (44), 73 (74) en 78 (79) David ook over de Makkabeese tijd, hoewel de naam van David niet in de oorspronkelijke opschriften van deze psalmen wordt genoemd. Opvallenderwijs komt Calvijn bij deze drie psalmen ook tot de conclusie dat ze waarschijnlijk betrekking hebben op de Makkabeese tijd, maar anders dan Theodorus (naar wie hij ook niet verwijst) neemt hij aan dat ze dan ook in die tijd zijn geschreven en geen profetische vergezichten van David op die tijd zijn. Nu is bijvoorbeeld Psalm 74 een “psalm van Asaf” en was volgens 1 Kronieken Asaf een tijdgenoot van David, maar ook dit was geen probleem. “Van Asaf” kon volgens Calvijn (bij Psalm 73) aangeven dat Asaf de psalm moest zingen en volgens bijvoorbeeld de kanttekeningen bij de Statenvertaling bij Psalm 50 kunnen onder “Asaf” dan ook zijn nakomelingen begrepen zijn. Er was dus geen reden om een “psalm van Asaf” in de tijd van David en Asaf zelf te dateren.

    In de 18e/19e eeuw brak het inzicht door dat ook “van David” in de opschriften van psalmen niet per se hoeft te betekenen dat David de dichter van die psalm is en waren met name diverse Duitse commentatoren geneigd om veel meer psalmen in de tijd van de Makkabeeën te dateren, waaronder Psalm 58 (zo bijvoorbeeld Bernhard Duhm). Algemeen aanvaard is die late datering van Psalm 58 echter niet. Op grond van enkele eigenaardigheden van het Hebreeuws van de psalm en inhoudelijke overeenkomsten met de profeten wordt tegenwoordig ook wel een datering in de loop van de koningstijd, dus wel na David maar nog voor de ballinschap voorgesteld. Maar helemaal dwingend zijn zulke aanwijzingen ook niet, dus er blijft verschil van mening onder exegeten over de datering van Psalm 58. Je zou uiteraard wensen dat het kwaadaardige gedrag dat de psalm aan de kaak stelt, zich slechts eenmaal in de geschiedenis had voorgedaan, waardoor de psalm met zekerheid op die tijd betrekking moest hebben. Maar helaas, zulk kwaadaardig gedrag is veeleer iets van alle tijden.

    Evaluatie

    Wat kunnen we al met al van Theodorus leren? Misschien niet dat we Psalm 58 specifiek met de tijd van de Makkabeeën moeten verbinden. Dat voelt toch te veel als een wat willekeurige greep en zeker voor protestantse Bijbellezers die 1 en 2 Makkabeeën niet als canoniek erkennen kan het ook het gevoel geven dat de psalm alleen betrekking heeft op gebeurtenissen die er voor ons niet echt meer toe doen. Maar misschien heeft hij er wel de ogen voor geopend dat de psalmen de tijd van David overstijgen.

    Daarbij is het mijns inziens geen verkeerde zaak als een christelijke lezer bij de psalmen, inclusief Psalm 58, ook speciaal aan Christus denkt – Theodorus had zijn lezers op dit punt meer kunnen bieden. Maar misschien heeft hij aangevoeld dat er ook een gevaar kleeft aan een exclusief christocentrische benadering, waardoor de psalmen zozeer op Christus worden betrokken dat gewone mensen zoals David of Israël of de joden in het tijdperk van de Makkabeeën of wijzelf ons er niet meer in zouden kunnen of durven te herkennen.



    [1] Simonetti, “Diodore of Tarsis.”

    [2] Diodorus Tarsensis, Commentarii in Psalmos I-L, 311–12; Diodore of Tarsus, Commentary on Psalms 1-51, 165–66.

    [3] Venema, Commentarius ad Psalmos, 3:302.

    [4] Diodorus Tarsensis, Commentarii in Psalmos I-L, 312; Diodore of Tarsus, Commentary on Psalms 1-51, 165–66.

    [5] Theodore of Mopsuestia, Commentary on Psalms 1-81, 666–795, m.n. 750–51.

    [6] Simonetti, “Theodore of Mopsuestia,” 745.

  • Dag 22: Psalm 58 als protestlied van Isaac Watts

    Psalm 58 wordt niet zo vaak gezongen. In het Nederlands zijn er naast berijmingen op de Geneefse melodie voor zover ik weet ook nauwelijks andere liederen bij Psalm 58 gedicht. Er zijn een aantal bundels gedichten bij de psalmen waarin ook voor Psalm 58 een gedicht is opgenomen, maar zulke teksten zijn meestal niet bedoeld om te zingen. Naast berijmingen op de Geneefse melodie en het nummer “Laat hen verdwijnen” van Psalmen voor Nu ken ik geloof ik geen enkele andere zingbare Nederlandse tekst bij Psalm 58. (Mocht dit slechts mijn onwetendheid zijn en zie ik iets moois of belangrijks over het hoofd, dan hoor ik het uiteraard graag.)

    In het Engeland heeft Isaac Watts (1674–1748) in de achttiende eeuw liederen bij alle psalmen geschreven. Het zijn geen berijmingen in de strikte zin van het woord waarbij men voor zover het rijmschema dat toelaat de Bijbeltekst zo nauwkeurig mogelijk weergeeft, maar bewust wat vrijere teksten, soms met expliciet nieuwtestamentische motieven. Zo is “Jezus zal heersen waar de zon” (“Jesus shall reign where’er the sun”) zijn versie van Psalm 72 en “O God, die droeg ons voorgeslacht” (“Our God [later veranderd in: O God], our help in ages past”) zijn versie van Psalm 90.

    In zijn lied over Psalm 58 heeft hij geen expliciet christelijke motieven verwerkt. Het is veeleer een vrij uitgesproken (en daarmee in vroeger dagen wellicht haast gewaagd) protestlied geworden. Het draagt als titel “Warning to magistrates” (waarschuwing aan magistraten) en telt zes strofen. Hieronder geef ik de Engelse tekst gevolgd door een vrij letterlijke vertaling.

    Strofe 1+2

    De eerste twee strofen zijn gebaseerd op vers 2 en 3 van de psalm: “Spreekt u werkelijk recht, raad van rechters? Oordeelt u billijk, mensenkinderen? Veeleer bedrijft u onrecht in uw hart; uw handen wegen geweld af op de aarde” (HSV).

    1. Judges, who rule the world by laws,
    Will ye despise the righteous cause,
    When th’ injured poor before you stands?
    Dare ye condemn the righteous poor,
    And let rich sinners ’scape secure,
    While gold and greatness bribe your hands?

    (Rechters, u die de wereld regeert volgens wetten, zult u de rechtvaardige zaak verachten wanneer de onrechtlijdende arme voor u staat? Durft u de rechtvaardige armen te veroordelen en de rijke zondaars veilig te laten wegkomen terwijl goud en grootheid uw handen omkopen?)

    2. Have ye forgot, or never knew,
    That God will judge the judges too?
    High in the heav’ns his justice reigns;
    Yet you invade the rights of God,
    And send your bold decrees abroad,
    To bind the conscience in your chains.

    (Hebt u vergeten of nooit geweten dat God ook de rechters oordelen zal? Hoog in de hemelen regeert zijn gerechtigheid; toch maakt u inbreuk op Gods rechten en vaardigt uw eigen hovaardige decreten uit om het geweten in uw ketenen te binden.)

    In de eerste strofe valt op dat Watts de corruptie nog explicieter benoemd dan de psalm zelf en hoe hij opkomt voor het “recht der armen.” Hij lijkt terecht aan te hebben gevoeld dat de psalm iets profetisch heeft en dit daarom nog iets sterker te hebben aangezet. Wie woont en werkt in een land waar corruptie een reëel probleem is, zou wensen dat de kerk zo’n psalmbewerking in het liedboek heeft staan, ook al is het wellicht te gewaagd om het vaak te zingen.

    De tweede strofe is nogal vrij ten opzichte van de psalmtekst. Het “God will judge the judges too” (God zal ook de rechters rechten) is mooi gevonden, maar in de Bijbeltekst komt God op dit punt nog niet ter sprake. Daar loopt de spanning als het ware eerst op tot halverwege de psalm, tot het moment dat de slangen willen bijten en de leeuwen willen aanvallen – dan, op dat moment, valt Gods naam voor het eerst en wordt Hij aangeroepen. Bij Watts mis je deze spanningsboog en is God als het ware meteen aanwezig.

    De laatste twee regels van de tweede strofe, “And send your bold decrees abroad, to bind the conscience in your chains” (vaardigt uw eigen hovaardige decreten uit om het geweten in uw ketenen te binden) is ook niet heel direct op de psalm gebaseerd, maar verwijst mogelijk naar de ervaring van zijn vader. Die behoorde in het Engeland van de zeventiende eeuw tot de dissenters (mensen die kritisch stonden ten opzichte van de anglicaanse kerk) en werd twee keer gevangengezet voor zijn non-conformistische geloofsovertuigingen.[1]

    Strofe 3

    3. A poisoned arrow is your tongue,
    The arrow sharp, the poison strong,
    And death attends where’er it wounds:
    You hear no counsels, cries, or tears;
    So the deaf adder stops her ears
    Against the power of charming sounds.

    (Een giftige pijl is uw tong, de pijl is scherp, het gif is sterk, en de dood wacht waar hij verwondt: u hoort geen adviezen, roepstemmen of tranen; zo sluit de dove adder haar oren voor de kracht van bezwerende geluiden.)

    Deze strofe is gebaseerd op de vers 4–6 van de psalmtekst: “De goddelozen zijn van God vervreemd vanaf de baarmoeder; de leugenaars dwalen vanaf de moederschoot. Zij hebben vurig vergif, het lijkt op vurig slangengif; zij zijn als een dove adder, die zijn oren dichtstopt, die niet wil luisteren naar de stem van de bezweerder, van hem die kundig bezweringen doet” (HSV). Het theologisch lastige vers 4 (duidt vanaf de baarmoeder op erfzonde of niet?) komt echter feitelijk niet terug in de berijming. Watts lijkt het gemakshalve maar over te hebben geslagen.

    Opvallend is verder dat in de Bijbeltekst de goddelozen vanaf vers 4 in de derde persoon worden beschreven, terwijl Watts hier nog de tweede persoon aanhoudt. Exegetisch kun je erover twisten of de “rechters” die in vers 2+3 worden aangesproken zelf ook de goddeloze leugenaars van vers 4–6 zijn of dat de psalmist de “rechters” van vers 2+3 tot de orde roept omdat zij de goddeloze leugenaars van vers 4–6 blijkbaar hun gang maar laten gaan. Omdat Watts de tweede persoon aanhoudt, is deze knoop echter meteen doorgehakt.

    De “arrow” (pijl) in de tweede regel van de strofe komt niet voor in vers 4–6, maar zal Watts ontleend hebben aan vers 8b: “Legt hij zijn pijlen aan, laat ze zijn alsof ze afgebroken zijn” (HSV).

    Strofe 4 en 5

    Watts’ vierde en vijfde strofe zijn gebaseerd op vers 7–10: “O God, breek hun tanden in hun mond; breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE. Laat hen smelten als water, laat hen wegdrijven; legt hij zijn pijlen aan, laat ze zijn alsof ze afgebroken zijn. Laten zij vergaan als een smeltende slak; laat hen, als de misgeboorte van een vrouw, de zon niet zien. Voordat uw kookpotten de doornstruik voelen, zal Hij hen als in brandende toorn levend wegvagen” (HSV). In de King James Version is deze laatste zin vertaald als: “… He shall take them away as with a whirlwind, both living, and in his wrath” (Hij zal hen wegnemen als met een wervelwind, zowel levend als in zijn toorn).

    4. Break out their teeth, eternal God,
    Those teeth of lions dyed in blood;
    And crush the serpents in the dust:
    As empty chaff when whirlwinds rise
    Before the sweeping tempest flies,
    So let their hopes and names be lost.

    (Breek hun tanden uit, eeuwige God, die tanden van leeuwen gekleurd door bloed; en plet de slangen in het stof: zoals leeg kaf wanneer wervelwinden opsteken wegvliegt voor de wegvagende storm, laat zo hun hoop en namen verloren gaan.)

    5. Th’ Almighty thunders from the sky,
    Their grandeur melts, their titles die,
    As hills of snow dissolve and run,
    Or snails that perish in their slime,
    Or births that come before their time,
    Vain births, that never see the sun.

    (De Almachtige dondert vanuit de hemel, hun grootsheid versmelt, hun titels sterven, zoals sneeuwhopen smelten en wegstromen of als slakken die omkomen in hun slijm, of als vroeggeboorten die voor hun tijd komen, misgeboorten die nooit de zon zien.)

    Opvallend is dat Watts de volgorde van de verzen heeft veranderd. In de volgorde van de Bijbeltekst had de wervelwind pas aan het eind van de vijfde strofe moeten komen, maar hij plaatst hem in de vierde strofe, als onderdeel van het gebed tot God om krachtdadig op te treden.

    Terwijl in de Bijbeltekst vers 7 een gebed is en vers 8 tot 10 daarbij aansluitende verwensingen zijn, is bij Watts alleen de vierde strofe een gebed en de vijfde een beschrijving van wat God al daadwerkelijk doet. Ook hier doorbreekt Watts dus de spanning van de psalm (de dichter roept halverwege tot God om hulp, maar zal die hulp ook komen?) door meteen vol vertrouwen te zeggen dat God ingrijpt.

    Strofe 6

    6. Thus shall the vengeance of the Lord
    Safety and joy to saints afford;
    And all that hear shall join and say,
    “Sure there’s a God that rules on high,
    A God that hears his children cry,
    And will their suff’rings well repay.”[2]

    (Zo zal de vergelding van de Heere veiligheid en vreugde verschaffen voor de heiligen; en allen die het horen zullen instemmen en zeggen: “Voorwaar, daar is een God die regeert daarboven, een God die zijn kinderen hoort roepen en die hun lijden goed zal vergelden.”)

    Deze strofe is gebaseerd op vers 11+12 van de psalm: “De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet; hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze. De mens zal zeggen: Ja, er is loon voor de rechtvaardige! Ja, er is een God Die op de aarde recht doet!” Maar ook hier heeft Watts het zich weer een beetje gemakkelijk gemaakt: het lastige “hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze” heeft hij onberijmd gelaten. De manier waarop hij het “zich verblijden” van vers 11 verwoord past wel goed bij een lange exegetische traditie dat het daarbij niet gaat om vreugde over de ondergang van de goddeloze als zodanig. Hier bij Watts is de vreugde gekoppeld aan de veiligheid voor de vromen wanneer de corrupte lieden zijn aangepakt.

    Opvallend is tot slot dat de psalm zegt dat God “op aarde” recht doet (tegenover het geweld afwegen “op aarde” in vers 3), terwijl Watts spreekt over “God that rules on high” (God die regeert daarboven). Maar misschien moeten we daar toch niet te veel achter zoeken. Watts bedoelt niet dat God ongenaakbaar veraf is, nee, Hij “hears his children cry” (hoort zijn kinderen roepen).

    Evaluatie

    Zoals bij veel van Watts’ psalmliederen valt ook op dit lied wel het één en ander af te dingen als men het als psalmberijming beoordeelt. Maar het is niettemin als zodanig een zingbaar lied met de nodige zeggingskracht en het is duidelijk geïnspireerd door Psalm 58. Er zijn zeker situaties van onrecht en corruptie waarin zo’n lied gezongen mag of zelfs moet worden – als men dit zelf gelukkig niet aan den lijve ervaart, zou men het kunnen zingen uit solidariteit met hen er wel onder lijden. Wellicht inspireert dit blogbericht iemand om een zingbare Nederlandse versie te schrijven?


    [1] Gillingham, Psalms Through the Centuries, 159.

    [2] Watts, The Psalms and Hymns of Isaac Watts, 103.

  • Dag 23: Psalm 58 als voorspraak van de Zoon bij de Vader voor het “bundelken der geregtigheyd”

    Salomon van Til (Wikimedia, public domain)

    Afgelopen weken hebben we gezien dat Psalm 58 in de uitlegtraditie in verband is gebracht met diverse situaties in Davids leven, maar ook met de gebeurtenissen in de tijd van de Makkabeeën. Verder zagen we (zij het deels slechts aanduidenderwijs) hoe Christus in deze psalm is gevonden: het “vernietig niet” in vers 1 is een oproep om het opschrift boven het kruis niet te vernietigen (o.a. Cassiodorus), het “spreekt u werkelijk gerechtigheid” in vers 2 een kritische vraag aan de joodse leiders tijdens het proces tegen Jezus, de stem van de slangenbezweerder in vers 6 is de stem van Christus (M’Cheyne), in vers 11 is Christus de rechtvaardige die zich verblijdt en tegelijk degene die (plaatsvervangend) zondaar is geworden en zijn bloed geeft (Bonhoeffer).

    Een nog weer andere benadering van Psalm 58 treffen we aan bij de Nederlandse theoloog Salomon van Til (1643–1713), die een leerling was Coccejus en die onder andere hoogleraar is geweest aan de Illustere School in Dordrecht en rector van de Universiteit Leiden.[1] Hij schreef onder andere een verklaring van de Psalmen in vier delen, waarvan deel 2, dat Psalm 58 bevat, tijdens zijn Dordtse periode verscheen.

    Volgens Van Til is David wel de dichter van onze psalm, maar spreekt hij hier niet over zichzelf en wat hij onder Saul te leiden heeft. Nee, David is hier als “een grooter voorspraak” aan het woord, de in Job 33:23 genoemde engel die voorspraak doet en die volgens Daniël 12:1 Michael heet en Gods volk bijstaat en die ook de grote vorst van Gods leger in Jozua 5:14 is – en voor Van Til zijn dit allemaal weer beelden voor Gods Zoon zelf.[2]

    Zijn argumenten hiervoor zijn: (1) de spreker in de psalm rekent zichzelf niet tot de verdrukten, maar komt alleen voor hen op; (2) hij spreekt met het hoogste gezag: hij bestraft de rechters der wereld noemt hen met een “smadelijcken verkleyning” “mensenkinderen” (vers 2b); (3) hij vordert zo’n strenge eis en op zo’n hoge toon dat in het licht van het liefdegebod dit niemand anders lijkt te passen dan Gods Zoon die het recht heeft “om de wraken Gods ten uytersten te vorderen”; (4) hij toont zich een hartenkenner die weet wat er in de mens omgaat (vers 3).[3]

    Voor het volk van God gebruikt Van Til in zijn verklaring van deze psalm voortdurend de opvallende uitdrukking “bundelken der geregtigheyd.” Hij ontleent deze uitdrukking aan vers 2a. In de Statenvertaling staat daar: “Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid, gij vergadering?” Het Hebreeuwse woord ēlem dat hier als “(gij) vergadering” is vertaald, staat in de grondtekst echter voor “gerechtigheid.” Bovendien is de betekenis ervan onzeker. Volgens Van Til kan het beter met “bundeltje” worden vertaald en dan samen worden genomen met “gerechtigheid,” zodat je “bundeltje van gerechtigheid” krijgt. Dit “bundeltje van gerechtigheid” is dan echter niet zelf de aangesproken persoon, nee, de vraag van het vers is of de “mensenkinderen” van vers 2b wel naar waarheid tot dit bundeltje spreken. Van Til kiest al met al voor de vertaling: “Ist na waarheyd, ’t geen gylieden het bundelken der geregtigheyd toespreekt[?]” Dit bundeltje duidt dan op het kleine hoopje van de rechtvaardigen dat “in tijden van verdunning en vermindering van Gods Kerk nog volstandig aan een verbonden blyft.”[4]

    Volgens Van Til moeten we ons de psalm voorstellen alsof we een vierschaar in de hemel zien. God de Vader is in deze rechtszaal aanwezig als de opperrechter. Voor Hem staan de verdrukten om hun recht te verwerven. De gedaagden zijn de rechters van de aarde die de goddelozen hun begeerten onrechtmatig hadden toegewezen. De Zoon van God is aanwezig als voorspraak (advocaat) voor zijn kerk en als handhaver van haar gerechtigheid. De psalm zelf is dan een “dingtaal” (pleitrede) van de voorspraak waarin Hij zich eerst richt tot de gedaagden om hen van hun kwaad en onrechtmatige oordelen te overtuigen (vers 2–3), daarna tot de Vader als rechter aan wie Hij zowel zijn bewijzen ter beschuldiging van de gedaagden presenteert (vers 4–6) als zijn strafeis bekendmaakt (vers 7–10) en tot slot de klagende partij, de mishandelde rechtvaardigen, die Hij “onderwijst” over de uitslag die ze mogen verwachten.[5]

    Van Til leest de psalm verder als een nadere uitwerking door David van wat Mozes in zijn lied in Deuteronomium 32 ook al aan de orde heeft gesteld en hij wijst op een heel aantal parallellen tussen dat hoofdstuk en onze psalm (Deut 32:33 zegt bijvoorbeeld: “Hun wijn is slangenvergif, en een venijnig gif van adders” [HSV]; over Deut 32 heeft Van Til later ook nog een afzonderlijke verhandeling geschreven).[6]

    Het doel van Psalm 58 is volgens Van Til de kerk nader te onderwijzen over de “verwagtings-leer” (waarschijnlijk ongeveer hetzelfde als wat tegenwoordig de “eschatologie” wordt genoemd). De kerk wordt veel kwaad voorspelt, maar zal uiteindelijk triomferen en de vijanden zullen ten ondergaan.[7]

    Wie zijn die vijanden? Bij de leugensprekers in de psalm noemt Van Til de verkondigers van een valse leer, maar uiteindelijk denkt hij vooral aan de Antichrist als de “alder-grootste en aldersnootste vyand” van de kerk. Dat kan nog enigszins abstract klinken, maar Van Til draait er vervolgens niet om heen:

    In deze Hemelsche dingtaal kan het Roomsche Antichristendom sig dan spiegelen/ en sien/ hoe haare wegen en handelingen by de groote voorspraak van Gods Kerk te boek staan/ die sy tegen het bundelken der geregtigheyd, dat kleyn kuddeken der hervormde Kerk werkstellig maakt/ en nu soo lang gehouden heeft.

    Vervolgens geeft hij diverse voorbeelden van wat de Roomsche kerk zoal fout heeft gedaan en daarnaast hoe zij een deel van de in de psalm genoemde straf inmiddels ook al krijgt.[8] (Men bedenke dat Van Til schreef in een tijd dat veel hugenoten moesten vluchten voor hun geloof.)

    Bij zijn uitleg van vers 12 wijst Van Til erop dat er in het Hebreeuws letterlijk niet “een God die recht doet” maar “een God die recht doen” (meervoud) staat en dat uitleggers hier daarom “in ’t Koninkrijcke Gods/ en haar regeering op aarde/ op ’t straffen der boosen/ en ’t beloonen der regtveerdigen/ de openbaring der Vaders/ Soons en H. Geestes te gelijk bekennen.”[9]


    [1] van den Berg, “Til, Salomon Van.”

    [2] van Til, Het tweede boek der Psalmen, 246–47.

    [3] van Til, 247.

    [4] van Til, 250–51.

    [5] van Til, 248.

    [6] van Til, 247; zie ook de vers-voor-vers uitleg.

    [7] van Til, 247.

    [8] van Til, 257–59.

    [9] van Til, 256–57.

  • Dag 24: Met Psalm 58 de straat op

    “Psalm 58” van Schütz/Becker/Wolters met Lebenslaute op straat
    Een qua geluid betere opname van hetzelfde psalmlied

    Psalm 58 als protestlied op straat zingen – in Duitsland gebeurt dat echt. Onder de naam “Lebenslaute” (levensgeluiden) wordt sinds 1986 als politieke actie klassieke muziek op straat gespeeld en gezongen, waarbij vaak “Wie nun, ihr Herren, seid ihr stumm” op het programma staat.[1] De muziek van dit lijflied van Lebenslaute is van de beroemde componist Heinrich Schütz (1585–1672), terwijl de tekst (althans de eerste strofe) is ontleend aan Psalm 58 in de psalmberijming die de lutherse theoloog Cornelius Becker (1561–1604) in 1602 publiceerde. Beckers psalmberijming was bedoeld als tegenhanger voor de gereformeerde berijming van Ambrosius Lobwasser die was geënt op het Franse Geneefse psalter.[2] Becker koos voor zijn bekende lutherse gezangmelodieën, voor Psalm 58 de melodie van “Wo Gott der Herr nicht bei uns hällt.”[3] Zijn tekst van Psalm 58 luidt (in een versie met iets gemoderniseerde spelling en interpunctie, en met een vertaling en enkele opmerkingen van mijn hand):

    1. Wie nun, ihr Herren, seid ihr stumm,
    Daß ihr kein Recht künnt sprechen?
    Was gleich und grad, das macht ihr krumm,
    Helft niemand zu seim Rechten,
    Mutwillig übt ihr Gwalt im Land,
    Nur Frevel geht durch eure Hand,
    Was will zuletzt draus werden?

    (Wat bent u, heren, nu toch stil, dat u geen recht kunt spreken? Wat vlak en recht is, maakt u krom; u helpt niemand aan zijn rechten. Moedwillig oefent u uw macht uit in het land; slechts misdaad gaat door uw hand; wat moet daar uiteindelijk van worden?)

    Het “seid ihr stumm” (bent u stil) is een weergave van het lastige Hebreeuwse ēlem (in de Herziene Statenvertaling vertaald als “vergadering van rechters”). Becker volgt hier Luthers vertaling van de psalm.[4] “Herren” (heren) is dus niet de dichterlijke omschrijving van “vergadering [van rechters]” maar van “mensenkinderen” in vers 2b.

    Vers 3 luidt in de Herziene Statenvertaling: “Veeleer bedrijft u onrecht in uw hart; uw handen wegen geweld af op de aarde.” In de Hebreeuwse grondtekst staat “op de aarde” in het midden van het vers, zodat exegeten van mening verschillen over de vraag of het bij 3a of 3b hoort. De HSV kiest voor het laatste, maar Luther koos voor het eerste en vertaalde “im Lande.” Omdat “in het hart” en “in het land” moeilijk letterlijk samengaan, vertaalde hij “in het hart” als “mutwillig” (moedwillig, of eventueel: kwaadwillig). Becker volgt hier, voor zover zijn rijmschema het toestaat, Luther dus op de voet.

    2. Von Mutterleib die böse Art,
    Gottlos und ganz verkehret,
    Treibt Büberei zu jeder Fahrt,
    Mit Lügen sie sich nähret,
    Unrichtig gehn sie ihren Gang
    Und stechen um sich wie ein Schlang,
    Giftig mit großem Wüten.

    (Vanaf de moederschoot bedrijft de boze aard, goddeloos en geheel verkeerd, schurkerij bij elke gelegenheid; met leugen voedt ze zich. Verkeerd gaan ze hun gang en steken om zich heen als een slang, giftig met grote woede.)

    3. Gleichwie die Otter stopfet zu
    Das Ohr für dem Beschwerer,
    Damit er ihr kein Schaden tu,
    Wenn sie sein Stimm sollt hören,
    So tun die giftign bösen Würm,
    Wenn Gott sagt: nehmt das Recht in Schirm,
    So habn sie keine Ohren.

    (Zoals de adder haar oor toestopt voor de bezweerder, opdat hij haar geen schade aandoe als zij zijn stem mocht moeten horen, zo doen de giftige boze wormen: wanneer God zegt: “Neemt het recht in bescherming,” dan hebben ze geen oren.)

    4. Schlag sie aufs Maul, zerbrich ihr Zähn,
    Ihr Backenzähn zerstoße,
    Laß ihre Macht schmählich zergehn,
    Wie Wasser ausgegossen,
    Greif drein, Herr, ihre Pfeil zerbrich,
    Die sie gerichtet habn auf mich,
    Mein Seele zu verderben.

    (Sla hen op hen bek, verbreek hun tanden, vermorzel hun kiezen. Laat hun macht smadelijk vergaan, als water worden uitgegoten. Grijp in, Heere, verbreek hun pijlen die ze op mij hebben gericht om mijn ziel te verderven.)

    Opvallenderwijs noemt Becker hier de jonge leeuwen uit vers 7b niet. Verder brengt hij de eerste persoon in (“mich,” “mein Seele”), terwijl in de Bijbeltekst juist opvallend is dat in deze psalm de spreker nooit naar zichzelf verwijst. Exegetisch is het dan ook een vraag hoe we ons de spreker in de psalm moeten voorstellen: is het iemand die zichzelf bedreigt voelt omdat goddeloze leugenaars als slangen en leeuwen op hem aan willen vallen en er geen mens meer is die hem recht doet, en daarom als noodkreet van iemand die met zijn rug tegen de muur staat zo’n felle toon aanslaat? Of is het iemand die vanuit een hoge positie de goddelozen en zelfs de rechters tot de orde roept en het zo opneemt voor de verdrukten? Zoals we gisteren zagen, neemt Salomon van Til dit tweede standpunt in, waardoor hij in de psalm de stem van Christus als voorspraak voor zijn volk hoort. Maar Beckers berijming gaat uit van het eerste standpunt.

    5. Für Angst ihr Seel verschmachtet[5] furt,
    Gleichwie die Schneck im Sommer,
    Gleichwie ein unzeitig Geburt,
    Die ans Taglicht nicht kommet,
    Ihr Dornen werden reifen nicht,
    Weil in der Blüt dein Zorn und Gricht
    Sie frisch hinweg wird reißen.

    (Hun ziel kwijnt weg van angst, zoals een slak in de zomer, zoals een vroeggeboorte die het daglicht niet te zien krijgt. Hun doorns zullen niet rijpen omdat uw toorn en gericht ze nog fris in hun bloei weg zal rukken.)

    De Herziene Statenvertaling geeft vers 9 weer als een wens: “Laten zij vergaan als een smeltende slak; laat hen, als de misgeboorte van een vrouw, de zon niet zien.” Luther vertaalde echter met een gewone aantonende wijs: “Sie vergehen …” (zij vergaan), etc. Beckers tekst zoals hier weergegeven volgt Luthers vertaling, maar in de oorspronkelijke uitgave van 1602 heeft Becker “verschmachte” (kwijne weg, laat … wegkwijnen). Dat lijkt me de strekking van de psalmtekst beter weer te geven.

    6. Der Grechte solchs wird schauen an
    Mit fröhlichem Gemüte,
    Wenn durch Gotts Rache baden kann,
    Sein Fuß in ihrem Blute,
    Denn wird es rühmen jedermann,
    Wer Gott vertraut hat wohlgetan,
    Gott ist noch Richter auf Erden.[6]

    (De rechtvaardige zal dit met vrolijk gemoed aanschouwen, wanneer zijn voet door Gods wraak kan baden in hun bloed. Dan zal iedereen roemen: “Wie op God vertrouwt, heeft daar goed aan gedaan: God is nog rechter op aarde.”)

    Al met al heeft Becker een versie van Psalm 58 geschapen die misschien niet uitblinkt door heel bijzondere dichterlijke vondsten, maar die, voor zover je redelijkerwijs van een berijming kunt verwachten, goed aansloot bij Luthers vertaling van de psalm en was gesteld in acceptabel Duits.

    Zoals gezegd schreef Becker zijn berijming bij bestaande gezangmelodieën. Na zijn dood heeft Heinrich Schütz echter nieuwe melodieën en zettingen gemaakt voor Beckers psalmboek en voor Psalm 58 pakte dit bijzonder gelukkig uit. Dat Beckers versie van Psalm 58 niet geheel in vergetelheid is geraakt, is zeker mede te danken aan de fraaie melodie en zetting die Schütz ervoor schreef.

    Overigens bestond een eeuw geleden het gevaar dat de melodie het zonder Beckers tekst zou gaan overleven. Toen Theodor Goldschmid in 1900 een uitgave van twintig vierstemmige psalmen van Schütz verzorgde, nam hij steeds de bijbehorende psalmtekst van Becker op en daarnaast vaak nog een gezang dat op dezelfde melodie kon worden gezongen. Alleen bij Psalm 58 liet hij dit principe los: de “kostbare toonzetting” van Schütz wilde hij beslist opnemen, maar met Beckers tekst kon hij niet uit de voeten. Hij citeert in zijn voorwoord alleen de eerste strofe en zegt daarvan: “Formeel is deze [eerste] strofe nog wel de verdraaglijkste van Beckers psalmlied, maar inhoudelijk is ze daarentegen voor de eredienst even weinig bruikbaar als de overige strofen.”[7] De vraag is in hoeverre dit oordeel specifiek Beckers tekst trof en in hoeverre het opkwam uit een groeiend besef dat Psalm 58 als zodanig een geest ademt die niet past in de christelijke eredienst. In elk geval, Goldschmids oplossing was dat hij bij Schütz zetting van Psalm 58 Beckers tekst die psalm niet opnam, maar in plaats daarvan Beckers versie van Psalm 2 liet afdrukken.

    Dat in elk geval de eerste strofe van Beckers Psalm 58 het toch heeft overleefd, is wel te danken aan Gottfried Wolters (1910–1989) die er een nieuwe tweede en derde strofe bij dichtte:

    Ihr ungerechten Herren wisst,
    dass ihr der Armen Dulden
    doch einmal bitter büßen müsst
    als euer eigen Schulden.
    Der bösen Taten Klagemund
    wird euch in eures Herzensgrund
    ein bitter Urteil sprechen.

    (U onrechtvaardige heren, weet dat u toch eenmaal als uw eigen schuld bitter zult moeten boeten voor wat de armen hebben moeten verdragen. De mond die klaagt over de slechte daden zal bij jullie in de grond van jullie hart een bitter oordeel spreken.)

    All Erdenrund ist voll Geschrei,
    verletzt sind Recht und Sitten.
    Ihr armen Menschen kommt herbei,
    ists nicht genug gelitten?
    Wir brauchen aller Seel und Kraft,
    dass nach viel böser Leidenschaft
    ein neu Geschlecht erwache.[8]

    (Heel het rond der aarde is vol geschreeuw; recht en zeden zijn geschonden. U arme mensen, kom erbij: heeft u niet genoeg geleden? We hebben de ziel en kracht van allen nodig opdat na veel kwade hartstocht een nieuw geslacht zal ontwaken.)

    Ongetwijfeld is het dankzij deze tweede en derde strofe dat Beckers eerste strofe een nieuwe kans kon krijgen en nu samen met deze twee nieuwe strofen (maar zonder de oude strofen 2–6) zelfs op straat als protestlied wordt gezongen.

    En wellicht heeft zo de eerste strofe als zodanig ook weer zoveel bekendheid gekregen dat hij enkele jaren geleden naast woorden van Maarten Luther, Jochen Klepper, Elie Wiesel en anderen als inspirerend citaat werd afgedrukt op het promotiemateriaal van de “Buß- und Bettag” (boete- en biddag) van de Evangelische Kirche von Kurhessen-Waldeck en de Evangelisch-Lutherische Kirche in Bayern op 18 november 2015, die als thema had: “Machtlos?” (machteloos?).

    Uiteraard zijn er wel vragen te stellen bij deze nieuwe versie van Psalm 58 met de strofen van Wolters: het zijn geen berijmingen van de Bijbeltekst en God als degene die moet ingrijpen en zal oordelen ontbreekt hier, terwijl het in Psalm 58 op de twee kernpunten, in het midden (vers 7) en het eind (vers 12), juist daarom gaat. Uiteraard mag men hopen dat de klacht van de armen nog oordelend doorklinkt in het hart van de slechte heren en uiteraard is het goed om samen te staan voor een betere toekomst, maar de psalm peilt dan toch dieper. Want wat als de goddelozen hun oren domweg hebben gesloten voor elke stem om hen tot inkeer te roepen? Wat als er niemand meer is die lijkt te luisteren en geen mens het meer voor je lijkt op te nemen? Die diepste nood brengt de psalm voor God en dat mis je dan toch in de strofen van Wolters.

    Verder zal ieder uiteraard voor zichzelf af moeten wegen of hij of zij alle actiedoelen van Lebenslaute zou steunen. Niettemin is het met recht opmerkelijk dat een duizenden jaren oude psalm uit een verre cultuur en een vierhonderd jaar oude berijming daarvan toch nog uitgangspunt kan zijn voor een lied dat mensen nu aanspreekt en tot actie motiveert. Waar Psalm 58 zelfs binnen de kerken vaak wordt vermeden, zijn er vandaag de dag toch ook mensen die met deze psalm de straat op willen gaan.

    Uiteraard zijn er wel vragen te stellen bij deze nieuwe versie van Psalm 58 met de strofen van Wolters: het zijn geen berijmingen van de Bijbeltekst en God als degene die moet ingrijpen en zal richten, waar het in Psalm 58 in het midden (vers 7) en het eind (vers 12) juist om gaat, ontbreekt hier. Ook zal Niettemin is het opmerkelijk dat een aloude psalm en een vierhonderd jaar oude berijming daarvan toch nog uitgangspunt kan zijn voor een lied dat mensen nu aanspreekt en tot actie motiveert.


    [1] “Lebenslaute”; cf. “Lebenslaute,” August 14, 2016. Men noemt zelf “Wie nun, ihr Herren, seid ihr stumm” de “Lebenslaute-Hymne”: Lebenslaute, “Geigentöne statt Kriegsgedröhne: Konzert 2010 auf dem Truppenübungsplatz Altmark; Musik und Texte.”

    [2] Finke, “‘Dass ich mit dieser Arbeit einem Andern dazu Reizung und Ursach gebe’: Zur Motivation der Psalmbearbeitungen von Lobwasser, Becker, und Schütz,” 90–92.

    [3] Becker, Der Psalter Davids Gesangweis, Der LVIII. Psalm.

    [4] “Luther Bibel 1545,” Psalm 58.

    [5] In de oorspronkelijke uitgave van 1602 staat hier “verschmachte” (kwijne weg, laat … wegkwijnen). Dit sluit nauwer aan bij de Bijbeltekst.

    [6] “Schütz-Werke-Verzeichnis 155: Psalm 58.”

    [7] Goldschmid, “Vorwort,” iii–iv.

    [8] Op internet zijn deze strofen vaak te vinden zonder vermelding van het feit dat het nieuw toegevoegde strofen zijn en dat Gottfried Wolters de dichter is. Zie echter de pagina over de “Sommeraktion” van 2017 op de website van Lebenslaute.

  • Dag 25: Ben ik een dove adder? Abraham Kuyper over Psalm 58

    Abraham Kuyper (Wikimedia, public domain)

    Psalm 58:4–6 luidt in de Herziene Statenvertaling: “De goddelozen zijn van God vervreemd vanaf de baarmoeder; de leugenaars dwalen vanaf de moederschoot. Zij hebben vurig vergif, het lijkt op vurig slangengif; zij zijn als een dove adder, die zijn oren dichtstopt, die niet wil luisteren naar de stem van de bezweerder, van hem die kundig bezweringen doet.”

    De bekende theoloog en staatsman Abraham Kuyper (1837–1920) heeft in zijn lijfblad De Heraut tweemaal een meditatie over de adder in vers 5 geschreven, in het nummer van 3 augustus 1879 onder de titel “Een doove adder” en in het nummer van 26 maart 1905 onder het opschrift “De doove adder.” De eerste overdenking is ook opgenomen in deel 2 van zijn meditatiebundels Honig uit den rotssteen (in 2018 ook in het Engels uitgegeven als Honey from the Rock).[1]

    Eerste meditatie

    Kuyper begint de eerste meditatie met de opmerking dat in de Heilige Schrift God “den trotschen, hoogen mensch, zonder sparen of ontzien, alles zeggen durft, om hem te vernederen, te breken en in het stof te werpen voor de goddelijke majesteit.” In Psalm 58 zegt God zo de zondaar aan: “Eigenlijk, welbezien, zijt ge niets dan een doove adder … die gif spuwt, die venijn achter de tanden heeft, en steekt en wondt en den dood brengt.”[2]

    Vervolgens benadrukt hij dat dit niet slechts van toepassing is op bepaalde grote zondaars, “de slechtaard, de moedwillige zielbederver.” Nee, “élk mensch, élk zondaar” kan uit zichzelf niets anders “dan zielen bederven; de menschen aansteken, die om hem zijn, en hun een oorzaak worden van zedelijken en geestelijken dood.”[3]

    Hij spreekt daarom nu direct zijn lezers aan: “Ge behoeft daarvoor nog niets eens over slechte dingen te spreken of slechte dingen te doen, maar reeds uw verschijning, uw persoon, uw onwillekeurige levensuiting verontreinigt, doet kwaad en voedt het kwade in het hart des anderen.” En hij legt verder uit: “Wat van den zondaar uitgaat, zijn invloed, voor zooveel het uit de giftige klieren van zijn eigen hart voortkomt [is] nooit reinigend maar altijd schadelijk, en brengt bij doorwerking den dood.”[4]

    Volgens Kuyper kan God, als een apotheker, het slangengif dat van je uitgaat misschien nog wel weten te gebruiken als medicijn (hangt deze opmerking samen met zijn leer van de gemene gratie, de algemene genade?). Hij vervolgt echter meteen: “Maar dit verandert natuurlijk niets ter wereld aan den doodelijken aard van het venijn op zichzelf, en neemt dus ook niets af van den boozen aard van de geestesstof, die van u uitgaat.”[5]

    Richt Kuyper zich door zo te spreken met deze meditatie tot onwedergeborenen, die slechts in naam christen zijn? Nee, volgens hem richt de Heilige Geest, door de mond van David, zich in dit vers over de adder even zo goed tot “de wedergeborene, voor zooveel en zoo dikwijls als hij aan zijns Heilands gemeenschap ontzinkt.” Ook zo’n wedergeborene brengt “uit de cellen en klieren van zijn eigen ziel niets dan onreins, aanstekelijks en giftigs” voort.[6]

    Wel is er een verschil in graad: verspreiden we ons gif slechts als “onbewuste instrumenten” of zijn we als een adder die tot de aanval overgaat en doen we als “bewuste dienstknechten der ongerechtigheid” het gif anderen in het bloed spatten?[7]

    Kuyper gaat echter nog een stap verder: het ergste is nog niet dat we adders zijn, maar dat we dove adders zijn. Op zich is een adder te bezweren. “Op den mensch overgebracht wil dat dan zeggen, dat er in de stemme Gods een macht bestaat, die het vermogen bezit om die adder in onze ziel te bedwingen; zoo machteloos te maken, dat ze geen gif spuwen kan … Gods Woord, ziedaar het toovermiddel voor de innerlijke gevaarlijkheid van ons zielsbestaan.[8]

    Kuyper maakt nu een onderscheid tussen de natuurlijke adder en ons mensen. Hij stelt dat “een adder, een slang nooit doof is, de ooren niet kan toestoppen, en zoodra de goede toon door den belezer slechts getroffen wordt, vanzelf en zeker en altijd machteloos wordt.” (Hier verraadt Kuyper dat hij zijn Augustinus niet goed kent, die juist heeft uitgelegd dat hoe een adder zich wel doof kan houden, namelijk door zijn ene oor tegen de grond te duwen en het andere met haar staart af te sluiten!) Wij, daarentegen, stelt Kuyper, weten wel telkens de dove adder te spelen door onze oren voor Gods Woord te sluiten. “En dát, dát nu is het, wat de Heilige Geest ons in dit aangrijpende beeld van de ‘doove adder’ aan de ziel aanzeggen en verwijten komt.”[9]

    Wat moet er dan gebeuren volgens Kuyper? We moeten afleren “ons levenssap uit de klieren van ons eigen bedorven hart te willen uitdrukken” en we moeten “elken druppel levensvocht voor ons zelf en die om ons zijn, op willen vangen uit Hem die de eenige Fontein is en de Sprinkader der levende wateren.”[10]

    Het is een opmerkelijke meditatie. Een blad dat zijn lezers inwrijft “adders” te zijn en dan nog wel “dove adders” zou in een andere context wellicht snel zijn lezers kwijt zijn, maar blijkbaar kon Kuyper dit maken – misschien ook omdat hij met name in het laatste deel van de meditatie niet alleen over “u” maar ook over “ik” en “wij” spreekt.

    Qua exegese is het misschien niet de diepgaandste meditatie. Je krijgt niet de indruk dat Kuyper zich veel moeite heeft getroost om zijn tekstvers in de context van het geheel van de psalm te verstaan. Toch is in het ene punt dat Kuyper maakt deze meditatie wel een eigen bijdrage aan de receptie van de Psalm 58. De psalm lijkt op het eerste gezicht lezers ertoe uit te nodigen zichzelf met de onrechtlijdende rechtvaardige te identificeren en de ander als de leugensprekende goddeloze te zien. Met name in de gereformeerde traditie is wel benadrukt dat de beschrijving van de goddelozen als “vervreemd vanaf de baarmoeder” niet slechts van toepassing is op bepaalde goddeloze vijanden maar ieder mens van nature betreft. Bij bijvoorbeeld M’Cheyne zie je dat onbekeerden in zijn preek over deze psalm daarom nadrukkelijk als adder worden aangesproken. Voor zover ik kan zien is Kuyper echter de eerste die zelfs de wedergeborene expliciet inbegrijpt onder de dove adder. Elk automatisme dat ik als lezer aan de goede kant sta in deze psalm wordt zo doorbroken.

    Tweede meditatie

    In de tweede meditatie, ruim 25 jaar later, liggen de accenten aanvankelijk iets anders. Kuyper maakt een tegenstelling tussen “kindschap van God” en “addergebroedsel” en legt daarbij een verband met de slang in het paradijs. De slang en adder in Psalm 58 staan voor wie innerlijk verdorven is en het “vervreemd van de baarmoeder af” verwijst naar de erfzonde. Daarmee is in principe ieder mens van nature wel in beeld, maar Kuyper legt de nadruk speciaal op de “diepverdorven mensch, die er voortdurend op uit is om ook anderen met zijn gif aan te steken, en die met zijn gif zielen moordt,” in onderscheid van “de verleiders uit zwakheid,” die “nog met een ernstig woord tot staan te brengen” zijn.[11]

    Kuypers slangenkennis is nu ook gegroeid. Hij weet indeze tweede overdenking te melden dat adders zich wel degelijk doof kunnen houden voor een bezweerder: als adders al een paar keer door een bezweerder uit hun hol zijn gelokt, worden ze sluw genoeg “om zich niet meer te laten verschalken; en dat heet dan zich doof houden, en zich de ooren toestoppen.” Op mensen toegepast: “Dan is er met die giftige en vergiftigende adders niets meer aan te vangen, en blijft alleen het gebed tot God, of Hij door zijn genade u en de uwen tegen hun giftigen beet en tegen hun boozen invloed beveiligen wil.”[12]

    Hier is de lezer dus niet zelf de dove adder, maar degene die bidt om bescherming tegen de adder. Het is overigens opvallend dat Kuyper dat gebed toch wel wat “vromer” verwoord dan dat de psalmist zelf doet. Die zegt niet: “Wilt U uit genade mij tegen de adder beschermen,” maar: “God, breek hun tanden in hun bek!” (vers 7).[13]

    Kuyper gaat echter wel verder in zijn meditatie. Ook al gaat het beeld van de dove adder in de eerste plaats over “deze gansch verdorven personen, toch raakt het ook u.” De kiem van het kwaad die zich in anderen zo sterk ontwikkelde, komt voort uit de erfzonde, en die kiem zit dus in ieder mens, ook in de het hart van Kuypers lezers.[14]

    Hij voegt daar wel aan toe: “Nu is bij u die kiem, die booze kiem, in haar jammerlijke ontwikkeling gestuit. Gij gelooft. Zelfs is er een geheel andere kiem van geestelijk leven in uw hart ingedragen.” Echter, daarmee is de boze kiem nog wel aanwezig in het hart. Er is nog steeds “de inwonende zonde.” “De afsterving van de zonde komt eerst in den dood.” Ook houden veel gelovigen nog een “boezemzonde” of “bepaalde kleine zonden” aan.[15]

    Kuyper vat dit niet licht op. “Alle zonde is gif.” Met het aanhouden van zonden staat men de eigen geloofsontwikkeling in de weg, houdt men de bloei van Gods gemeente tegen en heeft men een kwalijke invloed op anderen. “Niet weinige ouders, die in zichzelven slechts kleine zonden vergoelijken, zijn er oorzaak van, dat de vergoelijking der zonde bij hun kind zich op erger zonden zette, en zoo hun zedelijken val na zich sleepte.” Op deze manier kunnen zelfs gelovigen dove adders zijn, omdat ze niet willen worden aangesproken op hun boezemzonden, die ondertussen wel een giftige werking op hun omgeving hebben.[16]

    Tot spreekt hij dan in het bijzonder zijn collega-predikanten aan. Door bepaalde zonden aan te houden doet men de zegen teniet die men anders misschien voor anderen kon zijn. “Bij den priester in het Huis des Heeren werkt de ‘doove adder’ het noodlottigst.”[17]

    Het is misschien niet de eerste toepassing die je bij een meditatie over Psalm 58 zou verwachten, maar blijkbaar had Kuyper zoveel zelfkennis dat hij de dove adder niet alleen in openlijke goddelozen maar ook in zichzelf kon herkennen en vond hij dit punt belangrijk genoeg om er niet slechts eenmaal maar ook andermaal een meditatie aan te wijden.


    [1] Kuyper, “Een doove adder”; Kuyper, “De doove adder”; Kuyper, Honig uit den rotssteen; Kuyper, Honey from the Rock.

    [2] Kuyper, Honig uit den rotssteen, 2:32.

    [3] Kuyper, 2:33.

    [4] Kuyper, 2:33.

    [5] Kuyper, 2:33.

    [6] Kuyper, 2:33.

    [7] Kuyper, 2:33.

    [8] Kuyper, 2:34.

    [9] Kuyper, 2:34.

    [10] Kuyper, 2:34.

    [11] Kuyper, “De doove adder.”

    [12] Kuyper.

    [13] Kuyper.

    [14] Kuyper.

    [15] Kuyper.

    [16] Kuyper.

    [17] Kuyper.

  • Dag 26: De misdracht van Psalm 58

    Psalm 58:9 in De kleine Print-Bybel (Google Books)

    Bovenstaande afbeelding bij Psalm 58:9 is te lezen als een soort rebus. Het plaatje is afkomstig uit De kleine Print-Bybel waarin honderdvijftig teksten op vergelijkbare wijze zijn uitgebeeld.[1] Het boekje was oorspronkelijk in het Duits verschenen maar iemand vond het zo aardig dat hij in 1720 ook een Nederlandse editie het licht deed zien. De uitvoerige ondertitel maakt duidelijk dat de uitgave onder andere bedoeld is “tot vermaak der jeugd” en als hulpmiddel om spreuken uit de Heilige Schrift vrijwel moeiteloos uit het hoofd te leren.

    De psalmen zijn met 45 afbeeldingen ruim vertegenwoordigd in het boekje. Maar dan nog blijft het een opmerkelijke keus dat juist Psalm 58:9 is afgebeeld. Dat vers hoort uiteraard niet thuis in een top tien van geliefde psalmverzen, maar ook in een top vijftig of honderd zou niemand dit toch opnemen? Een vers dat over de misdracht van een vrouw spreekt en dat een goddeloze vijand verwenst reik je de jeugd toch niet “ter vermaak” aan? Maar goed, drie eeuwen geleden dacht men hier blijkbaar anders over dan nu. In elk geval laat het plaatje zien dat Psalm 58 toen nog niet krampachtig werd vermeden.

    Laten we echter wat nauwkeuriger naar het vers kijken. In de Herziene Statenvertaling is het vertaald als:

    Laten zij vergaan als een smeltende slak;
    laat hen, als de misgeboorte van een vrouw, de zon niet zien.”

    Er zijn echter wel wat onzekerheden rond de vertaling. De Septuaginta vertaalt dit vers als:

    Als gesmolten bijenwas zullen ze worden verwijderd (of: gedood);
    een vuur viel neer, en zij hebben de zon niet gezien.

    De “bijenwas” is mogelijk een verlegenheidsoplossing van de Griekse vertaler die niet wist wat hij met het onbekende Hebreeuwse woord šabbĕlûl (in de HSV vertaald als “slak”) aan moest en daarom zelf maar iets heeft bedacht wat kan smelten. De verschillen in de tweede vershelft zijn gemakkelijker te begrijpen vanuit het Hebreeuws: “misgeboorte” is in het Hebreeuws afgeleid van een werkwoord dat “vallen” betekent, en het verschil tussen “vrouw” en “vuur” is in het Hebreeuws slechts één letter. “Smeltende was” en “vuur” passen qua beelden verder goed bij elkaar. Al met al zijn de vertaalkeuzes van de Septuaginta wel te begrijpen, maar is het niet zo waarschijnlijk dat ze de oorspronkelijke betekenis van de Hebreeuwse grondtekst weergeven. (Voor een gedetailleerde bespreking van alle tekstuele en vertaalproblemen in Psalm 58 zie men met name het proefschrift van Peter Krawczack over Psalm 58 uit 2001. Het is eenvoudigweg niet mijn bedoeling zijn werk nog eens dunnetjes over te doen.)

    In de Targum van Psalm 58:9 en in de Talmud (Moʿed Qaṭan 6b) wordt, in plaats van “vrouw” (ʾēšet) of “vuur” (ʾēš), “mol” (ʾāšût of ʾišût of ʾîšût) gelezen (waarbij men dan blijkbaar stilzwijgend aannam dat in de Bijbeltekst de letter vav die de lange û-klank weer zou moeten geven blijkbaar was weggevallen).[2]

    In de midrasj op Psalm 58:9 komen bij de bespreking van de tweede vershelft alle drie de betekenissen langs. De smeltende slak in de eerste helft van het vers wordt opgevat als een slak die een slijmspoor afscheidt waaraan hij te herkennen is en die zo een beeld is voor de “boze tong” (vgl. de leugensprekers in vers 4!) die eveneens aan zijn “slijmspoor” te herkennen is. De tweede vershelft gaat dan over de straf voor deze boze tong: (1) Vuur. Volgens de eerste interpretatie die wordt gegeven, zal de boze tong “vallen in het vuur” van de Gehenna en de toekomende wereld niet zien. (2) Vrouw. Volgens de tweede interpretatie, die verder niet echt wordt uitgewerkt, gaat het in de tweede vershelft over de “misgeboorte van een vrouw” onder verwijzing naar Job 3:16 waar hetzelfde Hebreeuwse woord in de betekenis van “misgeboorte” wordt gebruikt. (3) Mol. Volgens de derde interpretatie gaat het hier over een mol. Daarbij wordt verteld hoe gevaarlijk een mol zou zijn als hij kon zien, een slang als hij poten had en een kikker als hij tanden had.[3] De strekking is blijkbaar: als de goddeloze leugenaars tot mollen worden gemaakt die (de zon) niet kunnen zien, zijn ze relatief onschadelijk.

    Over het algemeen wordt ervan uitgegaan dat “misgeboorte van een vrouw” toch wel de beste vertaling van de tweede vershelft is. Wat betreft de eerste vershelft: als je wenst dat een goddeloze wordt als een smeltende slak, dan suggereert dat een slak zelf blijkbaar langzaam maar zeker wegkwijnt als hij zijn spoor achterlaat. Mogelijk dacht men destijds dat dit met slakken gebeurt.[4] Of men zou zich kunnen voorstellen dat “smeltende slak” zoiets beduidt als “langzaam-maar-zeker verdwijnend slakkenspoor.”

    Er wordt echter ook in een andere richting gedacht: kan šabbĕlûl in plaats van “slak” misschien ook “misdracht” betekenen? Of mag men in plaats van šabbĕlûl misschien šaklûl lezen (in het Hebreeuwse schrift is dat slechts één letter verschil en beide letters lijken qua vorm ook nog veel op elkaar), wat dan ook als “misdracht” op te vatten is? Zonder zekerheid te claimen acht bijvoorbeeld de reeds genoemde Krawczack dit de beste oplossing. Op deze manier hebben we in beide vershelften een misdracht/misgeboorte, als beeld voor de vroegtijdige ondergang die de dichter de goddelozen toewenst.

    Misschien denkt u: dat je smeekt om van je vijanden verlost te worden is één ding, maar dat je dan een misdracht/misgeboorte als beeld gebruikt, dat is toch best schokkend en lijkt ook weinig gevoel te tonen voor hen die het verdriet van een miskraam met zich mee moeten dragen.

    Laat ik er dit over zeggen (en een volgende keer misschien ook nog iets anders): het is goed om te zien dat in Psalm 58 vers 9 als het ware de tegenhanger is van vers 4: “De goddelozen zijn vervreemd vanaf de baarmoeder, de leugensprekers dwalen vanaf de buik.” Binnen deze beeldspraak is de wens om een misgeboorte dus wel begrijpelijk: als de goddelozen al “vanaf de moederschoot” kwaad doen, is het zaak dat hen nog daarvoor de pas wordt afgesneden en daarom reeds als misgeboorte aan hun einde komen. (Er is ook een woordspeling tussen vers 9 en 11: terwijl de misgeboorte de zon niet zal zien, zal de rechtvaardige de vergelding wel zien.)

    Misschien valt hier nog iets aan toe te voegen: de goddelozen worden in vers 5 vergeleken met slangen. Nu weten we van bijvoorbeeld de Griekse geschiedschrijver Herodotus (Historiën 3.109; vijfde eeuw v.Chr.)[5] dat men in de oudheid geloofde dat bepaalde Arabische slangen bij hun geboorte de baarmoeder doorknaagden en zich dan via de buik van hun moeder naar buiten werkten. Volgens Herodotus was dit “wraak” voor het feit dat hun moeder op haar beurt hun vader had gedood op het moment dat hij haar bezwangerde. Maar hoe dan ook, zulke slangenjongen waren moedermoordenaars vanaf het moment dat ze ter wereld kwamen. Als we bij vers 4 al aan dit beeld mogen denken, zou je het “vervreemd zijn” en “dwalen” vanaf de moederschoot en buik dan ook in eerste instantie heel letterlijk kunnen nemen: door niet gewoon via de baarmoedermond naar buiten te komen, gingen ze meteen vanaf het begin de verkeerde weg.

    Ik geef deze uitleg graag voor beter, maar het maakt binnen de beeldspraak van de psalm de wens/verwensing van vers 9 wel iets begrijpelijker: de goddeloze “slangen” moeten wel reeds als embryo’s voortijdig omkomen omdat ze anders als ze de baarmoeder gaan verlaten meteen zelf al een moord plegen.

    PS: Na het voltooien van bovenstaand stuk werd ik geattendeerd op dit bericht, waarin wordt uitgelegd dat slakken in de woestijn letterlijk kunnen smelten als ze zich niet tijdig weten te verbergen voor de hete zon.
    .


    [1] Hondius, De kleine Print-Bybel, 54.

    [2] Zie voor rabbijnse tradities over de mol verder: Admiel Kosman, “Psalm 58: Vom Maulwurf zum Mann in der talmudischen Erzählung,” trans. Annette Böckler, Internationale Jüdisch-Christliche Bibelwoche, paper 42, (Bibel Forum Leo Baeck College, July 25 to August 1, 2010),  https://www.academia.edu/9018400/.

    [3] Braude, The Midrash on Psalms, 1:506–7 (Ps 58.3-4); “Midrash on Psalms Archive,” Ps 58.3-4.

    [4] Volgens R. H. Graves bestond deze opvatting ook in China. Zie R. H. Graves, “Bible Reptiles,” The Chinese Recorder and Missionary Journal 23, no. 4 (1892): 161.

    [5] Craig Keener noemt deze en vergelijkbare passages bij zijn bespreking van het “adderengebroed” in Mattheüs. Zie Craig S. Keener, The Gospel of Matthew: A Socio-Rhetorical Commentary (Grand Rapids, MI: Eerdmans, 2009), 122–23.

  • Dag 27: Je handen wassen in het bloed van de goddeloze – Psalm 57(58):11 in de Griekse en Latijnse traditie

    Psalm 57(58):11 in het Stuttgarter Psalter (eerste helft negende eeuw)

    Psalm 58:11 luidt: “De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet, hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.” Zoals ik eerder al noemde, staat hier in de Septuaginta “zijn handen” in plaats van “zijn voeten.” In het blogbericht van “dag 10” citeerde ik hierbij de Duitse commentator Frank Lothar Hossfeld: “Met het wassen van de handen (τὰς χεῖρας) in vers 11 zinspeelt de Septuaginta op een actieve deelname van de rechtvaardige aan de wraakuitoefening.”[1]

    Dat citaat was twee jaar terug één van de triggers voor mij om uit te gaan zoeken wat de kerkvaders dan over dit vers te zeggen zouden hebben, die immers de Septuaginta of een daarop gebaseerde Latijnse vertaling volgden. De visies van Gregorius van Nyssa (vierde eeuw) en Isjoʿdad van Merv (negende eeuw, niet een kerkvader in de eigenlijke zin van het woord) kwamen de afgelopen weken al langs, maar er zijn zeker meer vroegkerkelijke stemmen die de moeite waard zijn om te worden gehoord.

    Hilarius van Poitiers (ca. 310–ca. 367) schrijft bijvoorbeeld over dit vers:

    De vreugde van de rechtvaardige vindt plaats wanneer hij de vergelding heeft gezin: want hij is blij dat, wanneer de zondaars zullen worden gestraft, hij door de engelen naar de eeuwige rust wordt geleid. Hij zal zijn handen niet wassen in het bloed van de zondaren, maar terwijl de zondaars in het bloed zijn omdat ze schuldig zijn aan bloed, zal hij zijn handen schoongewassen houden van alle bloedschuld.[2]

    Onschuld

    Voor Athanasius van Alexandrië (ca. 296–373) is het wassen van de handen een teken van onschuld:

    Wanneer de rechtvaardigen ten tijde van het rechtvaardige oordeel de zondige demonen weggenomen zien worden uit hun midden, zullen zij zich verheugen over Gods rechtvaardige oordeel, omdat zijzelf onschuldig[3] zullen worden bevonden aan de straf voor de dood. Want “hij zal wassen” heeft betrekking op de onschuldige, zoals in: “Ik zal mijn handen wassen in onschuld” (Ps 25[26]:6).[4]

    De zinsnede “aan de straf voor de dood” (τῆς ἐπὶ τῷ θανάτῳ κολάσεως) is niet helemaal duidelijk. In zijn uitleg van Psalm 57 (58) brengt Athanasius veel verzen in verband met de slechtheid van de joden in de tijd van Jezus. Wijlen dr. P. F. Bouter verbaasde het dan ook dat Athanasius bij dit vers een gedachtesprong lijkt te maken en nu opeens spreekt over de eeuwige straf die de demonen zullen ontvangen omdat ze de eerste mensen tot de dood hebben verleid – een straf die de rechtvaardigen niet zullen ontvangen.[5] J. Fisch vat “straf voor de dood” echter op als een straf voor de het doden van Jezus. [6] Op deze manier lijkt Athanasius’ uitleg van de psalm te willen zeggen dat de joden en de demonen partners in het kwaad zijn wat betreft de dood van Jezus. [7]

    Hoewel men moeite kan hebben met de anti-joodse gevoelens die Athanasius en andere kerkvaders in hun uitleg van onze psalm aan de dag leggen, gebruiken ze vers 11 zeker niet om geweld tegen joden aan te wakkeren – “handen wassen in het bloed van” wordt eenvoudigweg niet zo opgevat.

    Ook Theodorus van Mopsueastia (ca. 350–428) en Theodoretus van Cyrus (ca. 393–ca. 466) benadrukken het motief van onschuld.[8] De laatste schrijft.

    Hij wast zijn handen, niet omdat hij ze bevuild en besmeurd heeft met bloed, maar om te tonen dat hij onschuldig is en geen deel heeft aan de slechtheid van de ander; want hij wast ze niet in [ἐν] het bloed (zoals sommigen het opvatten), maar hij wast ze van [of: over; ἐπί] het bloed, omdat hij geen enkele gemeenschap met hem heeft.[9]

    Zuivering

    Voor andere vaders is het wassen van de handen een teken van zuivering (heiliging). Voor Johannes Chrysostomus (ca. 349–407) verwijst vers 11 ook zeker niet naar bloedige deelname aan een vergeldingsactie, en ook niet direct naar het betuigen van onschuld, maar veeleer naar de eigen heiliging: “Hij verheugt zich er niet mateloos over [over de vergelding als zodanig], dat geenszins, maar uit vrees dat hij hetzelfde zal moeten ondergaan, zal hij zijn eigen leven zuiverder maken.”[10]

    Sommige verklaarders betrekken de vergelding in vers 11 op het laatste oordeel, maar Augustinus (354–430) doet dit niet. Voor hem spreekt de eerste helft van het vers over de straf voor de goddelozen in dit leven:

    [Het duidt] niet op de toekomende [vergelding], want zie wat volgt: “Hij zal zijn handen wassen in het bloed van de zondaar.” Wat betekent dit? … Toch niet dat wanneer moordenaars worden geëxecuteerd, de onschuldigen daarheen moeten gaan om hun handen te wassen? Wat dan wel? … Wanneer de rechtvaardige de bestraffing van de zondaar ziet, put hij hier nut uit voor zichzelf. Zo dient de dood van de één tot het leven van de ander. Want als geestelijk het bloed vloeit van hen die van binnen sterven en jij zo’n vergelding ziet, was dan daarin je handen, en leef vervolgens zuiverder. [11]

    Maar, vraagt Augustinus, waarom zou iemand zijn handen nog moeten wassen als hij al “rechtvaardig” wordt genoemd? Hij antwoordt dat volgens de Schrift “degenen die door het geloof leeft rechtvaardig is” en dat zijn zonden zijn vergeven. Echter, zo’n rechtvaardige persoon kan toch nog wel zonden begaan en moet daarom lering trekken uit de stervende ongelovige en zichzelf van zonden reinigen.[12]

    Magnus Aurelius Cassiodorus (ca. 490–ca. 585) zegt:

    Hoe kan dit zijn dat Hij die ons heeft opgedragen te bidden voor onze vijanden stelt dat de handen van de vromen in het bloed van de goddelozen moeten worden gewassen? Echter, als we het beter beschouwen, verschaft het [ons] veeleer een voorbeeld ter verbetering dan van wreedheid. Want wanneer het bloed van de zondaar vergoten wordt, ondergaan de handen, dat is, de daden van zelfs de rechtvaardigste mens verbetering. Want wanneer de goddeloze omkomt, wordt de onschuldige aangespoord om zich nog voorzichtiger en zorgvuldiger de gedragen. Zo dan reinigt het bloed van de zondaar de handen van de rechtvaardige niet op wrede maar op vrome wijze. Zoals Salomo zegt: “Wanneer de dwaas omkomt, wordt de wijze slimmer” [Spr 21:11].[13]

    Om niet meer te noemen, bij Euthymios Zigabenos (begin twaalfde eeuw) zien we beide lijnen, die van onschuld en die van (verdere) reiniging van de rechtvaardige samenkomen. Hij schrijft:

    “Hij zal zijn handen wassen in het bloed van de rechtvaardige.” Hij steekt ze niet in het bloed, maar hij wast ze over zijn bloed als iemand die onschuldig is aan het bloed van zo’n persoon. We spraken al over deze manier van wassen bij Psalm 25[26], naar aanleiding van de woorden: “Ik zal mijn handen wassen bij de onschuldigen.”

    Sommigen zeggen dat wanneer het bloed van de zondaar wordt vergoten, de rechtvaardige zijn eigen handen, dat is, zijn daden, nog meer zal reinigen, omdat hij uit vrees nog vromer is geworden.[14]

    Al met al: misschien heeft Hossfeld gelijk dat de Septuaginta lijkt te suggereren dat rechtvaardigen een hand hebben in de uitoefening van bloedige vergelding, maar afgezien van één voorzichtige hint bij Isjoʿdad van Merv in de negende eeuw dat het vers zo zou kunnen worden opgevat (zie het blogbericht van “dag 10”) heb ik nog niemand uit de eeuwen van en na de vroege kerk gevonden die daadwerkelijk zo’n interpretatie van het vers voorstaat.

    Werpen we tot slot een blik op twee middeleeuwse illustraties bij Psalm 57(58), dan valt op dat het “handen wassen in het bloed van de goddeloze” wel letterlijk wordt uitgebeeld, maar dat degenen die hun handen wassen niet degene zijn die de goddelozen doden. In het Utrechtse Psalter (ca. 830)[15] komen de pijlen van boven, dus van de kant van God (dit sluit ook aan bij de vertaling van vers 8b in de Vulgata: “Hij spant zijn boog totdat zij worden vernietigd”). Het wel erg grafisch uitgebeelde handen wassen in bloed in het Stuttgarter Psalter (eerste helft negende eeuw; zie afbeelding bovenaan dit blogbericht)[16] kan voor ons vervreemdend overkomen, maar waarschijnlijk mag men aannemen dat de middeleeuwers hun Augustinus kenden en begrepen dat het geestelijk was bedoeld, als waarschuwing om niet zoals die goddeloze te eindigen en als aansporing tot voortgaande reiniging en heiliging van de rechtvaardige.

    Psalm 57(58) in het Utrechtse Psalter (ca. 830). De afbeelding als geheel beeldt de hele psalm uit; rechts het handen wassen van vers 11.

    Uitvergroot fragment van de vorige afbeelding



    [1] Frank-Lothar Hossfeld, “Psalm 58,” in Psalmen 51–100, by Frank-Lothar Hossfeld and Erich Zenger, Herders Theologischer Kommentar zum Alten Testament, 131–40 (Freiburg: Herder, 2000), 140; English: Frank- Lothar Hossfeld, “Psalm 58,” in Psalms 2: A Commentary on Psalms 51–100, by Frank-Lothar Hossfeld and Erich Zenger, ed. Klaus Baltzer, trans.  Linda M. Maloney, Hermeneia, 77–83 (Minneapolis, MN: Fortress, 2005), 83.

    [2] Hilarius, Tractatus super Psalmos 57.6 (PL 9:372b). Cf. Hilarius von Poitiers, Abhandlungen über die Psalmen, 174–75. Deze woorden van Hilarius lijken een zekere bekendheid te hebben verworven. Ze worden bijvoorbeeld aangehaald in een vroeg achttiende-eeuws commentaar op Openbaring 6:10: Daubuz, A Perpetual Commentary on the Revelation of St. John, 285. Zie ook de noot in de Duitse editie van Hilarius’ verhandeling.

    [3] De online-editie van de Bibliothek der Kirchenväter (BKV) van de Universiteit van Freiburg heeft hier “schuldig” in plaats van “onschuldig,” zodat dit deel van de zin nog betrekking zou hebben op de demonen en niet op de rechtvaardigen. Echter, de Google Books-editie van dit BKV-deel heeft “nicht schuldig” en zo vindt men het ook in de Patrologia Graeca-editie van de Griekse tekst (ἀθῶοι).

    [4] Athanasius, Expositiones in Psalmos 57 (PG 27:264b); cf. Athanasius, Ausgewählte Schriften, vert. J. Fisch, BKV 1.29, 2:552.

    [5] Bouter, Athanasius van Alexandrië en zijn uitleg van de Psalmen, 224.

    [6] Zie zijn noot bij zijn vertaling in de BKV.

    [7] Deze interpretatie is in lijn met Bouters algemene observaties over de verhouding tussen de duivel/demonen en de joden in Jezus’ dagen bij Athanasius. Zie Bouter, Athanasius van Alexandrië en zijn uitleg van de Psalmen, 127.

    [8] Zie voor Theodorus: Theodore of Mopsuestia, Commentary on Psalms 1-81, 760–61.

    [9] PG 80:1301C; cf. Theodoret of Cyrus, Commentary on the Psalms, 1:335.

    [10] Chrysostomus, In Epistulam ad Philemonem Commentarius, hom. 3.PG 62:718; cf. Wesselschmidt, Psalms 51–150, 36; NPNF 1.13:557.

    [11] Augustinus, Enarrationes in Psalmos 57.21. CCSL 39:727–28; cf. de vertaling van Boulding.

    [12] Augustinus, Enarrationes in Psalmos 57.21.

    [13] Magnus Aurelius Cassiodorus, Expositio in Psalmorum, Ps 58.11. CCSL 97:517–18; cf. Cassiodorus, Explanation of the Psalms, vol. 2: Psalms 51–100, trans. P. G. Walsh, Ancient Christian Writers 52 (New York, NY: Paulist Press, 1991), 50.

    [14] Euthymios Zigabenus, Commentary on the Book of Psalms, trans. John Raffan (n.p.: n.d.), 325 (Greek and English), https://www.academia.edu/25967928/.

    [15] http://www.utrechtpsalter.nl en http://
    psalter.library.uu.nl/
    .

    [16] Stuttgarter Psalter, Cod.bibl.fol.23 (Saint-Germain-des-Prés: eerste helft 9de eeuw), 70r, http://digital.wlb-stuttgart.de/purl/bsz307047059.

  • Dag 28: Psalm 58 en de breuk tussen Rome en de Reformatie

    Maarten Luther (Wikimedia, publiek domein)

    Is Psalm 58 oorzaak van de breuk tussen Rome en de Reformatie? Ongetwijfeld is dat te sterk gezegd, maar een verwijzing van Maarten Luther (1483–1546) naar vers 11 van deze psalm heeft zeker een rol gespeeld. Laten we in dit blogbericht Luthers uitleg en gebruik van dit vers volgen tot het beslissende jaar 1521.

    In zijn eerste collegeserie over de psalmen (1513–1515) volgt Luther de patristische uitleg van Psalm 57 (58). In een glosse merkt hij over vers 11 op:

    “De rechtvaardige zal zich verblijden wanneer hij de vergelding ziet,” omdat hij hierdoor ziet dat hijzelf niet tevergeefs God dient of rechtvaardig is, hoeveel hij ook lijdt en hoe hij ook door goddelozen wordt verworpen; “zijn handen,” [d.w.z.] zijn daden; “zal hij wassen,” [d.w.z.] zal hij verbeteren, voorzichtig gemaakt door zijn voorbeeld [het voorbeeld van de zondaar]; “in het bloed van de zondaar,” [d.w.z.] de vergelding, want het is een metafoor of [een beeldspraak van het type] het bijzondere voor het algemene (species pro genere).[1]

    In een aanvullende glosse legt hij verder uit: “Hij verheugt zich niet omdat de goddelozen worden gestraft maar over het goede dat daaruit voortkomt, namelijk de bemoediging van zichzelf en de terechtwijzing van anderen.”[2]

    Een paar jaar later lijkt Luthers taal scherper te worden. In augustus 1519 schrijft Luther zijn Veertien vertroostingen in het Latijn, die begin 1520 in het Latijn en Duits worden gepubliceerd.[3] Hierin merkt hij onder andere op:

    Gods gerechtigheid is God zelf, en God is het hoogste goed. Daarom is naast zijn barmhartigheid ook zijn rechtvaardigheid of oordeel ten zeerste lief te hebben, te loven en te prijzen. In deze zin zegt David: “De rechtvaardige zal zich verblijden wanneer hij de vergelding ziet; zijn handen zal hij wassen in het bloed van de zondaar” [Ps 57(58):11]. … Als iemand met dat bloeddorstige geslacht dat de rechtvaardigen, ja, zelfs de Zoon van God, vermoordt en met de menigte van goddelozen uit een dwaze barmhartigheid medelijden zou willen hebben, dan zou hij iemand blijken te zijn die zich mede verheugt over hun ongerechtigheid en goedkeurt wat zij doen en die het waard is op gelijke wijze om te komen als zij van wie hij de zonden niet wilde bestraffen.[4]

    Hij geeft in dit verband onder andere het voorbeeld van David die moest leren dat hij moest ophouden met het rouwen over de dood van zijn opstandige zoon Absalom (1 Sam 19).

    Op 25 juni 1520 schrijft Luther:

    Het komt mij voor dat als de woede van de Romanisten zo doorgaat, er geen ander middel over is dan dat de keizer, koningen en vorsten zich uitrusten met een legermacht en wapentuig om deze pestplagen van de hele wereld aan te vallen en de zaak niet slechts met woorden maar met wapens te beslechten. … Als we dieven met het halsblok, rovers met het zwaard, en ketters met het vuur straffen, waarom vallen we dan niet deze meesters van het verderf, deze kardinalen, deze pausen en deze hele janboel van het Roomse Sodom die de kerk van God zonder ophouden verderft met alle wapens aan en wassen we onze handen niet in hun bloed?[5]

    Gezien Luthers bekendheid met de psalm is het moeilijk om in deze laatste woorden geen allusie op Psalm 57(58):11 te zien. Voor zover mijn kennis van de receptie van de psalm reikt, is dit de eerste keer in de geschiedenis dat dit psalmvers wordt gebruikt om daadwerkelijk geweld te legitimeren.

    Of gebeurt dat ook hier toch niet? Luther zelf haast zich in een volgende publicatie om te benadrukken dat hij niet verkeerd moet worden begrepen:

    Ik schreef het als vergelijking (per contentionem) …: als men ketters verbrandt, waarom zouden wij dan niet veeleer de paus en de zijnen met het zwaard aanvallen en onze hand in hun bloed wassen … . Maar zoals ik ketters verbranden niet goedkeur, zo ook niet het doden van een christen, en [ik] weet goed dat dat niet volgens het evangelie is: ik heb getoond wat ze zouden verdienen als ketters het vuur verdienen. Het is ook niet nodig jullie met het zwaard aan te vallen.[6]

    Het is wellicht te prijzen dat Luther nu duidelijk aangeeft dat hij slechts bij vergelijking sprak en niet letterlijk moest worden genomen. Maar heeft hij het feit dat anderen zijn schrijven van 15 juni 1520 blijkbaar wel als aanzetten tot geweld tegen de geestelijkheid aanmerkten, toch niet aan zichzelf te danken? Hij maakte daarin immers niet alleen een vergelijking met ketters verbranden, maar ook met het bestraffen van dieven en rovers – zaken waar hij, zo zou men als lezer in elk geval vermoeden, toch daadwerkelijk achterstond.

    Wat Luthers exacte intentie ook is geweest, in het Edict van Worms van 1521 is Luther als ketter gebrandmerkt en vogelvrijverklaard, waarbij hem onder andere ten laste is gelegd dat hij wereldlijke personen (leken) opstookte om hun handen te wassen in het bloed van de priesters.[7] Met de uitvaardiging van dit edict werd het steeds duidelijker dat de reformatie niet een hervormingsbeweging binnen de katholieke kerk kon blijven maar een eigen weg zou gaan.

    Was dit hoe dan ook onvermijdelijk? Of had de kerkgeschiedenis nog anders kunnen lopen als Luther niet zo lichtvaardig op Psalm 58:11 had gezinspeeld?


    [1] WA 3:322.4–8.

    [2] WA 3:322.34–35.

    [3] Tessaradecas Consolatoria pro laborantibus et onerantis, WA 6:104–134; cf. de inleiding van Martin Bertram op dit werkje in Martin Luther, “Fourteen Consolations,” trans. Martin H. Bertram, in Devotional Writings, vol. 1, ed. Martin O. Dietrich, Luther’s Works 42, 117–66 (Philadelphia: Fortress, 1969).

    [4] WA 6:127.37–138.2,9–12; cf. Luther, “Fourteen Consolations,” 156–57, en Maarten Luther, Veertien vertroostingen voor vermoeiden en beladenen, vert. J. W. Brass (Amsterdam: Vereeniging Doctor Maarten Luther, 1932), 46–47, Delpher.

    [5] WA 6:347.17–20,22–26; deze passage wordt in het Engels aangehaald in Roland H. Bainton, Here I Stand: A Life of Martin Luther (New York: Abingdon-Cokesbury, 1950), 149, https://archive.org/details/hereistandalifeo005163mbp. Zie ook Dave Armstrong, “Luther’s Inflammatory Rhetoric & the Peasants’ Revolt,” Patheos (29 december 2016),  http://www.patheos.com/blogs/davearmstrong/2016/12/luthers-inflammatory-rhetoric-the-peasants-revolt-1524-1525.html. Dank aan mijn collega Michael Parker aan het Evangelical Theological Seminary in Cairo die mij attendeerde op Armstrongs blogbericht en Luthers allusie op Psalm 58:11 in de geciteerde passage.

    [6] WA 7:645.31–646.3; cf. Bainton, Here I Stand, 149. Dit is een passage uit Luthers geschrift Auff das uberchristlich, ubergeistlich und uberkunstlich Buch Bocks Emsers zu Leypczich Anwort D. M. L. Darynn auch Murnars seinß gesellen gedacht wird uit 1521. Cf. Armstrong,“Luther’s Inflammatory Rhetoric & the Peasants’ Revolt (1524–1525).”

    [7] Oorspronkelijke tekst van het Edict van Worms: https://www.dilibri.de/stbwodfg/content/pageview/716232; Engelse vertaling: Bratcher, ed., “The Edict of Worms (1521),” http://www.crivoice.org/creededictworms.html.

  • Dag 29: Luther en de pastorale betekenis van de misgeboorte van Psalm 58:9

    Eergisteren (“dag 28”) stonden we stil bij Luthers uitleg en gebruik van Psalm 58:11 tot 1521 en zijn onvoorzichtig spreken over handen wassen in het bloed van geestelijken. Er is echter ook een andere kant aan Luthers gebruik van Psalm 58 en dat sluit aan bij het thema van twee dagen daarvoor, de misdracht of misgeboorte van Psalm 58:9 (“dag 26”).

    In oude Duitse kerkordes wordt bij de bepalingen rond de heilige doop ook aanwijzingen gegeven voor pastoraat aan ouders (en speciaal de moeders) als hun kindje voor de doop of zelfs al in de baarmoeder is gestorven. Hierbij wordt dan een tekst van enkele pagina’s aangehaald die Luther oorspronkelijk heeft geschreven als nawoord bij een verhandeling van zijn medestander Johannes Bugenhagen (1485–1558) over Psalm 29, waarin deze ook te spreken kwam over de kinderdoop.[1] Luther had hem aangeraden daarbij ook iets te schrijven als troost voor hen van wie het kindje al voor of bij de geboorte en dus ongedoopt gestorven was, maar Bugenhagen vond dat Luther dat dan beter zelf kon doen, waarop hij het genoemde nawoord schreef. Kerkordes waarin deze tekst van Luther is opgenomen zijn bijvoorbeeld die van Lauenburg van 1585[2] en die van Mecklenburg van 1650.[3]

    In deze tekst verwijst Luther naar Psalm 58:9b: “Laat hen, als de misgeboorte van een vrouw, de zon niet zien” (HSV), of zoals hij het zelf vertaalde: “Als een ontijdige geboorte van een vrouw zien zij de zon niet.” Hoewel het doel van deze tekst in de context van Psalm 58 niet direct pastoraal is, trekt Luther er wel een pastorale conclusie uit: als de Bijbel ook al over misgeboortes spreekt, dan zijn ze iets van alle tijden en zeker niet een teken dat God speciaal vertoornd is op de vrouw die dit overkomt.

    Hij schrijft dat vrouwen regelmatig om troost hebben gevraagd omdat zonder en tegen hun wil “de vrucht bij de geboorte gestorven is of dood uit hen gekomen is”[4] en vervolgt dan:

    Omdat het niet hun schuld is en de vrucht niet door hun verzuim of nalatigheid is verwaarloosd, moet men zulke moeders geen schrik aanjagen of bedroefd maken met ongepaste woorden. En men moet hier een onderscheid maken tussen [deze vrouwen] en de vrouwen of vrouwenbeelden (Weibebilden) die hun vrucht niet willen dragen, moedwillig verwaarlozen of ten slotte zelfs kwaadaardig wurgen en ombrengen. Maar men moet zo en op deze wijze met hen spreken:

    Ten eerste, hoewel men Gods geheime oordeel (of: raad; Gericht) niet moet willen of kan weten, waarom Hij zulke kindjes, aan wie alle mogelijke zorg is besteed, niet levend geboren en gedoopt heeft laten worden, zo moeten de moeders er toch vrede mee hebben en geloven dat Gods wil altijd beter is dan onze wil, hoewel het er volgens onze vleselijke donkere blik heel anders uitziet. Zij moeten er niet aan twijfelen dat God noch over de moeder noch over andere betrokkenen vertoornd is. Maar laat het een beproeving zijn om geduldig te verdragen. Wij weten ook dat zulke gevallen [van misgeboorte] vanaf het begin niet zeldzaam zijn geweest, zodat de Schrift ze als voorbeeld gebruikt in Psalm 58 en Paulus zichzelf een abortivum, een misgeboorte of ontijdige geboorte, noemt.

    Ten tweede, zo is het ook te hopen, daar de moeder een christin is en gelovig is, dat haar hartelijk zuchten en diepe verlangen om het kind ten doop te houden door God als een echt gebed wordt aangenomen. Want hoewel het waar is dat een christen in zijn hoge nood (naar het hem toeschijnt) de hulp niet durft te benoemen noch te wensen noch te hopen die hij zo hartsgrondig graag en zelfs met zijn eigen leven zou willen kopen als dat mogelijk was en het hem troost zou bieden, zo geldt toch het woord van Paulus in Romeinen 8: “De Geest helpt onze zwakheid want wij weten niet wat wij bidden moeten (dat is, zoals boven gezegd: wij durven het niet te wensen) zoals het behoort, maar de Geest zelf pleit machtig voor ons met onuitspreekbaar zuchten. Maar Hij die de harten doorzoekt, weet wat de Geest bedoelt of wil.”[5]

    In het vervolg wijst Luther er onder andere op dat God het gebed of zuchten van moeders voor hun kind heeft willen verhoren waar het kind zelf geen teken van geloof kon geven, zoals bij de zoon van de weduwe van Naïn en de dochter van de Kanaänese vrouw.

    Uiteraard valt het buiten het kader van deze blogserie over de receptie van Psalm 58 om deze tekst van Luther verder te bespreken, maar twee zaken kunnen als conclusie worden gezegd: (1) Luther heeft Psalm 58 niet alleen gebruikt om aan te zetten tot geweld (of in elk geval die schijn te wekken), maar ook om pastorale zorg te bieden. (2) Het bestuderen van de receptie (het gebruik) van een psalm door de eeuwen heen loont. Wie Psalm 58:9 leest en er even bij stilstaat om erover na te denken, komt misschien niet verder dan de verzuchting: “Wat moet ik hiermee? Waarom zou dit nou toch in de Bijbel staan?” Maar wie Luther leest en de kerkordes die hem aanhalen, ziet dat juist dit vers kon/kan worden gebruikt om het angstaanjagende misverstand te bestrijden dat misgeboortes een straf van God voor een misdaad van de moeder zijn.


    [1] Johannes Bugenhagen, Der XXIX. Psalm ausgelegt, durch Doctor Johan Bugenhagen, Pomern; Darinnen auch von der Kinder Tauffe; Item von den ungeborn Kindern, und von den Kindern die man nicht Teuffen kan; Ein Trost D. Martini Luthers den Weibern, welchen es ungerade gegangen ist mit Kinder gebereren (Wittemberg: Joseph Klug, 1542), http://mdz-nbn-resolving.de/urn:nbn:de:bvb:12-bsb11070977-6; wetenschappelijke editie van Luthers nawoord: WA 53:202–8, https://archive.org/details/werkekritischege53luthuoft/; zie voor een hedendaagse Engelse vertaling bijvoorbeeld: Martin Luther, “Consolation for Women Whose Pregnancies Have Not Gone Well” (1542), vert. Kristen E. Kvam, in The Annoted Luther, deel 4: Pastoral Writings, red. Mary Janes Haemig, 419–27 (Minneapolis, MN: Fortress, 2016).

    [2] Lauenburgische Verordnungen-Sammlung, deel 2: Die Lauenburgische Kirchenordnung von 1585 (Ratzeburg: Linsen, 1866), 267–71, http://resolver.staatsbibliothek-berlin.de/SBB000049D800020000.

    [3] Theodor Scharenberg en Friedrich Genzken, red., Gesetzsammlung für die Mecklenburg-Strelitzischen Lande (mit Ausschluß des Fürstenthums Ratzeburg), deel 1: Kirchen- uns Schulsachen (Neustrelitz: Barnewitz, 1858), 136–38, http://resolver.staatsbibliothek-berlin.de/SBB0000542900010000.

    [4] Kristen E. Kvam wijst er in de inleiding op haar Engelse vertaling op dat Luther niet exact aangeeft aan wat voor situaties hij denkt: waarschijnlijk was men in de zestiende eeuw nog niet zo bewust bezig met zwangerschappen die al in een heel vroeg stadium tot een einde waren gekomen, maar Luther laat het verder open. Luther schreef overigens ook uit eigen ervaring: zijn vrouw, Katherine von Bora, had in 1540 een miskraam gehad.

    [5] WA 53:205.8–206.11.

  • Dag 30: Delpher, Digibron en de receptie van Psalm 58

    Delpher bevat meer dan 100 miljoen gedigitaliseerde pagina’s van Nederlandse kranten, tijdschriften en boeken. Digibron (Kenniscentrum Gereformeerde Gezindte) bevat miljoen artikelen. Welke mogelijkheden bieden deze en dergelijke databanken of digitale archieven voor onderzoek naar de receptie van de psalmen? Een paar gedachten hierover:

    Traditioneel onderzoek

    In de eerste plaats zijn er mogelijkheden die vroeger voor het digitale tijdperk ook al wel bestonden, maar die nu veel gemakkelijker zijn geworden. Als je auteur en titel van een boek dat je wilt lezen al kende, kon je het vroeger in een goede bibliotheek gaan raadplegen en kun je het nu in een paar seconden op je scherm toveren. Wilde je vroeger weten of er in een bepaald tijdschrift wel eens een artikel over een bepaalde psalm was verschenen, dan kon je de jaarlijkse registers van zo’n tijdschrift doornemen. Soms verscheen er ook een gecombineerde index voor bijvoorbeeld 25 jaargangen.

    Zo verscheen in 1902 bijvoorbeeld het Titel-register op De Heraut, no. 1–1300: 7 december 1877–7 december 1902, met daarin een tekstregister dat aangeeft dat er over Psalm 58:5 in nummer 86 een artikel is verschenen. Als je nu in de tijdschriftcollectie van Delpher naar “Psalm 58” zoekt, krijg je het betreffende artikel in nummer 86 (een meditatie van Abraham Kuyper, zie “dag 25”) meteen tussen de zoekresultaten. Maar je kunt uiteraard ook nog met de tussenstap van zo’n register werken: je kunt eerst de gedigitaliseerde versie van de gedrukte index van De Heraut opsporen en raadplegen in Delpher en als je dan een interessant artikel hebt gevonden, kun je het nummer van De Heraut op het scherm halen waarin het betreffende artikel is verschenen.

    Als je Delpher of Digibron zo gebruikt, doe je nog geen onderzoek dat vroeger onmogelijk was, maar benut je wel de mogelijkheid dat je hetzelfde nu veel sneller kunt doen en dat je niet meer afhankelijk bent van de aanwezigheid en specifieke openingstijden van een bibliotheek in de buurt.

    Kwantitatief onderzoek

    In de tweede plaats zijn er onderzoeksmogelijkheden die vroeger niet bestonden of slechts zeer moeilijk uitvoerbaar waren. Denk bijvoorbeeld aan kwantitatief onderzoek. Als je bijvoorbeeld zegt: “Psalm 58 genoot een eeuw geleden relatief meer bekendheid dan tegenwoordig,” dan was zoiets in het verleden lastig te onderbouwen: misschien was je impressie als onderzoeker juist, maar misschien lag het ook slechts daaraan dat je je in een bepaalde periode meer had verdiept. Nu kun je er echter gemakkelijk wat cijfers bij geven. Vergelijk je bijvoorbeeld het aantal zoekresultaten voor “Psalm 42” en voor “Psalm 58” in de periodes 1900–1919 en 2000–2019, dan krijg je het volgende resultaat:

    1900–1919:
    Psalm 42: 49 hits (89%)
    Psalm 58:   6 hits (11%)

    2000–2019:
    Psalm 42: 734 hits (94%)
    Psalm 58:   47 hits (6%)

    Oftewel, Psalm 42 kreeg (zoals te verwachten) in beide periodes meer aandacht dan Psalm 58, maar de relatieve aandacht die Psalm 58 dan toch genoot is in een eeuw wel gedaald van 11% naar 6% (een keldering van 45%). De cijfers tonen dus aan dat de stelling “Psalm 58 genoot een eeuw geleden relatief meer bekendheid dan tegenwoordig” klopt.

    Nu zijn er wel heel wat vragen te stellen bij dit soort onderzoek:

    (1) Hoe kies je de cijfers die je gaat gebruiken? Als je Psalm 58 in Digibron bijvoorbeeld voor dezelfde periodes niet met Psalm 42 maar met Psalm 84 vergelijkt, dan wordt de stelling juist ontkracht. Psalm 58 stijgt dan in eeuw van een kleine zes naar een kleine zeven procent. En waarom zou je precies periodes van twintig jaar met elkaar vergelijken en niet bijvoorbeeld van tien jaar of van vijftig jaar? – Niettemin, als je voor alle psalmen voor elk jaar het aantal hits in zou voeren in statistische software, dan zou je waarschijnlijk toch wel vrij objectief in beeld kunnen brengen welke psalmen in welke jaren relatief veel of weinig hits hebben.

    (2) Een lastiger probleem is dat het aantal hits voor bijvoorbeeld de zoekopdracht “Psalm 58” in een bepaalde periode niet samenvalt met het daadwerkelijk aantal verwijzingen naar “Psalm 58” in die periode (en uiteraard beperkt tot de publicaties die in de betreffende databank zijn opgenomen).

    (a) Er zijn meer manieren om naar de psalm te verwijzen: “Psalm” wordt vaak afgekort tot “Ps” en in sommige heel oude boeken ook tot “Psa”. Uiteraard kun je een database ook doorzoeken op “Ps 58,” maar met name in negentiende-eeuwse kranten krijg je dan bijvoorbeeld ook hits in handelsberichten waarin ps een afkorting voor iets anders dan “Psalm” is.

    (b) Psalmnummers werden in het verleden ook met Romeinse cijfers weergegeven, met daarbij (met name t/m de achttiende eeuw) nog weer de nodige variaties: zo werd 42 weergegeven met xlii, xlij, xxxxii en xxxxij en 58 met lviii, lvij en liix.

    (c) Bij aanduidingen als “Ps. 42:6; 58:9” vind je Psalm 58 niet als je op “Ps 58” zoekt; alleen met een speciale zoekopdracht waarbij je een maximaal aantal woorden opgeeft dat zich tussen “Ps” en “58” mag bevinden, krijg je deze verwijzing naar Psalm 58:9 op het spoor, maar je krijgt dan waarschijnlijk ook allerlei niet-relevante resultaten zoals “Ps. 42:6; Jes. 58:9.”

    (d) In Delpher waar protestantse en rooms-katholieke publicaties zich door elkaar bevinden moet je er rekening mee houden dat tot begin twintigste eeuw in Rooms-katholieke publicaties gewoonlijk de psalmnummering van de Vulgata werd aangehouden. Tussen resultaten van een zoekopdracht naar “Psalm 58” zitten dan ook verwijzingen naar de psalm die volgens de protestantse (en tegenwoordig ook katholieke) telling Psalm 59 is, terwijl je sommige relevante resultaten voor Psalm 58 pas vindt als je op “Psalm 57” zoekt.

    (Op grond van een beperkt aantal zoekopdrachten viel mij wel op dat protestantse publicaties van zo’n 100 tot 150 jaar terug psalmnummers gewoonlijke met gewone cijfers aangeven, terwijl katholieke publicaties veel vaker nog Romeinse cijfers gebruikten. Als er geen verfijndere methode voorhanden is, zou je dus het best op “Psalm 58” en “Psalm lvii” kunnen zoeken om zo veel mogelijk relevante resultaten en zo min mogelijk ruis te krijgen.)

    (e) De tekstherkenning (OCR) bij het scannen van de boeken, tijdschriften en kranten is vaak niet optimaal. Sommige verwijzingen naar psalmen zijn dus niet terug te vinden, terwijl er ook foute verwijzingen zijn ontstaan. Wie op “Psalm 58” zoekt, vindt tussen de resultaten ook artikelen die feitelijk naar “Psalm 38,” “Psalm 58” of “Psalm 68” blijken te verwijzen.

    Als je de krantencollectie in Delpher doorzoekt op “Psalm 58” krijg je bijvoorbeeld vijf familieberichten tussen de resultaten. Dat is opvallend, want Psalm 58 leent zich nu niet direct voor een huwelijksaankondiging of rouwbericht. En inderdaad, wie de resultaten naloopt, ziet dat het in vier van de vijf gevallen om tekstherkenningsfouten gaat: drie keer gaat het om Psalm 56 en één keer om Psalm 68. In het vijfde geval is er geen tekstherkenningsfout, maar een zetfout: in de krant staat echt “Psalm 58:10b,” maar de geciteerde tekst is Psalm 56:10b.

    Nu is vijf resultaten langslopen niet zo’n klus, maar als “Psalm 68” als “Psalm 58” is herkend, zou ook het omgekeerde gebeurd kunnen zijn. Misschien bestaat er wel echt een familiebericht waar een vers uit Psalm 58 boven staat, maar is de tekstverwijzing door de software herkend als “Psalm 68.” Eigenlijk zou je dus voor de zekerheid ook even op “Psalm 68” moeten zoeken, maar dan krijg je een lijst met 1527 familieberichten. Vind daarin maar eens net dat ene bericht waarin “Psalm 68” een OCR-fout voor “Psalm 58” was.

    (f) Om maar niet meer te noemen: als je alle verwijzingen naar Psalm 42 of Psalm 58 op het spoor wilt komen, moet je er ook rekening mee houden dat er soms helemaal geen psalmnummer wordt genoemd. In een traditionele protestantse publicatie kan een auteur gemakkelijk naar “’t hijgend hert” verwijzen zonder er “Ps 42” achter te hoeven zetten en in sommige publicaties moet men zelfs bedacht zijn op een “dove adder” zonder dat er “Ps 58” bij staat.

    (3) Een andere vraag is: wat is het doel van kwantitatief onderzoek naar de receptie van psalmen? Stel dat we al de bovengenoemde problemen redelijk onder controle kunnen krijgen en met betrouwbare cijfers kunnen aantonen dat Psalm 58 tegenwoordig verhoudingsgewijs minder aandacht krijgt dan een eeuw geleden, wat is daar dan als zodanig mee gezegd? De interessante vragen komen misschien dan vooral daarna. Waarom is dit gebeurd? En kun je vanuit een begrijpen van het waarom dan ook zeggen hoe je de psalm het best opnieuw onder de aandacht kunt brengen?

    Hoewel ik dus niet in de cijfers als zodanig zou willen blijven hangen, zou het wel mooi zijn als er eens een grote kwantitatieve analyse van verwijzingen naar psalmen in zoveel mogelijk kranten- en tijdschriftencollecties wordt gedaan. Want het kan toch mooie uitgangspunten voor verder meer inhoudelijk onderzoek opleveren. Een paar voorbeelden van vragen waarvoor je graag relevante cijfers zou hebben:

    (a) Zijn er psalmen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland relatief meer aandacht kregen dan ervoor of erna? Zo ja, welke psalmen? En valt dan vervolgens te achterhalen waarom die psalmen meer aandacht kregen?

    (b) Zijn er psalmen die in de ene cultuur beduidend meer aandacht krijgen dan in de andere cultuur? Waar ligt dat dan aan?

    (c) Kun je heel verschillende kerkelijke tradities met elkaar in gesprek brengen door te laten zien dat een bijzondere voorliefde voor bepaalde psalmen toch iets is wat hen bindt?

    (d) In de rooms-katholieke en anglicaanse kerken is in de twintigste eeuw op een gegeven moment besloten dat Psalm 58 in de liturgie mag worden overgeslagen. Zou je aan de hand van kwantitatief onderzoek in een relevante collectie tijdschriften kunnen aantonen dat sinds zulke besluiten zijn ingevoerd het relatieve aantal verwijzingen naar Psalm 58 ten opzichte van andere psalmen is gedaald of misschien, paradoxaal genoeg, juist is gestegen?

    Ongetwijfeld zijn er zo nog heel wat meer vragen te stellen. Bepaalde cijfers zijn tegenwoordig wel gemakkelijk te verzamelen, bijvoorbeeld welke psalmen het meest worden opgezocht op een Bijbelwebsite of op een website als psalmboek.nl. Maar aan de hand van kranten- en tijdschriftenbanken kun je in principe ook informatie krijgen over de tijd van voor de introductie van het internet en vooral krijg je veel meer context: als een psalm in een bepaalde tijd opvallend veel wordt aangehaald, kun je de artikelen gaan lezen waarin dit gebeurt om zo te achterhalen met welk doel men de psalm aanhaalt.

    Onderzoek naar het leven met de psalmen

    Zelf denk ik op dit moment echter meer aan een derde soort onderzoek – naast het traditionele opzoeken van boeken en artikelen die aan een bepaalde psalm zijn gewijd en kwantitatief onderzoek – dat aan de hand van digitale kranten- en tijdschriftencollecties kan worden gedaan: het opsporen van voorbeelden van daadwerkelijk gebruik van psalmen door ‘gewone’ mensen.

    Om een eenvoudig voorbeeldje te geven: in de Nieuwe Leidsche Courant van 28 april 1932 schrijft iemand over de moeilijke situatie van de Zuiderzeevissers en hij besluit:

    Laten de rechtsche Kamerfracties toch meer belangstelling toonen; anders dwaalt het opkomend geslacht af en de visschersbevolking gaat ten gronde. Ik vraag ze met Psalm 58: Spreekt gij waarlijk gerechtigheid, gij vergadering? oordeelt gij billijkheden gij menschenkinderen?

    Zulke verwijzingen naar een psalm waren voor de digitalisering van kranten en tijdschriften vrijwel niet op te sporen, maar nu kun je binnen een redelijke tijd zo een heel lijstje vinden van voorbeelden in verschillende kranten en tijdschriften en door de jaren heen waarin mensen een beroep doen op Psalm 58. (Men denke ook aan het voorbeeld van de sollicitanten die uit protest Psalm 58 zongen, zie “dag 3.”) Zo kunnen we in het onderzoek naar de receptie van psalmen een stap verder komen dan alleen het bestuderen van de “officiële” uitleg van psalmen door bijbelwetenschappers, theologen en predikanten en onze aandacht ook meer richten op het gebruik van de psalmen, het daadwerkelijk leven met de psalmen van ‘gewone’ mensen.

    Wat we aan zulke kennis hebben? Wellicht zitten er voorbeelden tussen die inspirerend of waarschuwend zijn voor mensen die de psalmen nu lezen, zingen, bidden of overdenken en wellicht kunnen predikanten er soms iets mee om een psalm in een preek dichter bij het leven van gewone mensen nu te brengen.

    Voor dit derde type onderzoek heb je niet per se precieze cijfers nodig en is het ook makkelijker te accepteren dat je door problemen met tekstherkenning, etc. sommige voorbeelden misloopt. Het zal meer van belang zijn dat je een redelijk aantal voorbeelden vindt en dat je goede vragen stelt aan je bronnen zodat de onderzoeksresultaten niet blijven steken in het opsommen van een reeks anekdotes.

    Al met al: hoewel het zeker mogelijk is dat ik onderzoek dat al gebeurt over het hoofd zie, heb ik de indruk dat dankzij digitale collecties als Delpher en Digibron (en vergelijkbare collecties in andere landen) een heel terrein voor het onderzoek naar de receptie van psalmen open is komen te liggen dat tot nog toe nauwelijks ontgonnen is. Maar wat denkt u?

  • Dag 31: Protest tegen groot en klein onrecht – voorbeelden van Psalm 58 in Delpher

    Psalm 58 als protest tegen slavernij in Amerika, als oproep om op Groen van Prinsterer te stemmen, als tekst in een overlijdensbericht, als antwoord op een verbod om “opwekkingsliederen” te zingen – wie in kranten- en tijdschriftenbank Delpher de receptie van een psalm onderzoekt, komt heel wat tegen.

    In de collectie “kranten” van Delpher levert vandaag (10 april 2019) de zoekopdracht “psalm 58” 67 resultaten op, “ps 58” 98, “psalm lviii” 1 en “ps lviii” eveneens 1.

    Wat betreft de laatste twee resultaten: “ps lviii” geeft een treffer in Mooi Limburg van 10 juni 1939, in een passage die wordt geciteerd uit De navolging van Christus van Thomas à Kempis. Het blijkt echter om Psalm 58:17 volgens de nummering van de Vulgata te gaan, dus Psalm 59:17 volgens de thans algemeen gebruikelijke nummering. “Psalm lviii” geeft een treffer in het “godsdienstig-staatkundig dagblad” De Tijd van 19 maart 1879. Het betreffende bericht is een verslag van de begrafenis van mevr. Groen van Prinsterer, de weduwe van de bekende politicus en historicus. Volgens dit verslag werd “de plechtigheid door het zingen van vers 2 van Psalm LVIII” besloten. In de berijming van 1773 luidt dit vers:

    Neen; gij smeedt ongerechtigheden
    In ’t harte, dat van boosheid zwelt;
    Gij weegt op aard’ uw snood geweld,
    In schijn van billijkheid en reden.
    God’lozen zijn van God vervreemd,
    Zo ras hun leven aanvang neemt.

    Je vraagt je voorzichtig af: zou dit echt zo gezongen zijn bij deze begrafenis? Het gaat niet om foutje in de tekstherkenning: psalm- en versnummer staan echt zo op de scan van de krantenpagina. Maar zou het om een zetfout in de krant kunnen gaan of het werk kunnen zijn van een onzorgvuldige verslaggever? Wie de berijmde psalmen kent, heeft ongetwijfeld al een idee wat er mis moet zijn gegaan: zou de X zijn weggevallen in de krant en zou feitelijk “vers 2 van Psalm LXVIII” zijn gezongen? Dat vers begint met: “Maar ’t vrome volk, in U verheugd, zal huppelen van zielevreugd, daar zij hun wens verkrijgen.” En inderdaad – we hoeven niet te gissen –, volgens De Standaard van 21 maart 1879 werd “het tweede vers van den 68sten Psalm” aangeheven.

    (Geheel terzijde: dit laatste laat zien dat als je alle verwijzingen naar een bepaalde psalm in Delpher wilt vinden, je ook nog rekening houden met aanduidingen als “68sten Psalm” en “68ste Psalm” – uiteraard vond ik het artikel in De Standaard in dit geval op een andere manier, door te zoeken naar berichten over “Groen van Prinsterer” in maart 1879.)

    Wat betreft de 67 resultaten voor “psalm 58” en de 98 resultaten voor “ps 58”: de gecombineerde zoekopdracht “psalm 58” OR “ps 58” levert geen 165 treffers op maar 164 omdat er één artikel is dat zowel een treffer voor “psalm 58” als voor “ps 58” bevat (dit is overigens een artikel waarin het feitelijk gaat om Psalm 5:8 [genoteerd als “Psalm 5.8” en “Ps. 5.8”], zie Nieuw Israelitisch Weekblad van 19 januari 1940).

    De 164 resultaten zijn in Delpher geclassificeerd als 10 familieberichten, 19 advertenties en 135 artikelen. Laten we de resultaten soort voor soort nalopen.

    Familieberichten

    Zoals ik gisteren (“dag 30”) al noemde gaat het bij de vijf familieberichten die je met de zoekopdracht “Psalm 58” vindt in vier gevallen om een tekstherkenningsfout en in één geval om een zetfout. Bij de vijf familieberichten die je met “Ps 58” vindt, gaat het in drie gevallen ook om een tekstherkenningsfout, maar in de andere twee gevallen is echt Psalm 58 bedoeld. Het gaat hierbij om één rouwadvertentie die op 24 oktober 1983 zowel in De Volkskrant als in Trouw is verschenen en die door de Diocesane Pastorale Raad van het bisdom Haarlem is geplaatst vanwege het overlijden van monseigneur Zwartkruis. In deze advertentie wordt uit Psalm 58 aangehaald: “Wie trouw houdt is rijk, want God bestaat en hij beslecht op aarde het pleit.” Dit is (bijna letterlijk) de vertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde (opgenomen in de Willibrordvertaling van 1975) van Psalm 58:12. In de Herziene Statenvertaling (HSV) luidt dit vers: “De mens zal zeggen: Ja, er is loon voor de rechtvaardige! Ja, er is een God Die op de aarde recht doet!” Dat past misschien niet zo gemakkelijk in een rouwbericht – bij de vertaling van Gerhardt en Van der Zeyde kun je je de keus gemakkelijker voorstellen, vooral door het woordje “trouw.” Misschien mag je er een zinspeling op Openbaring 2:20 in horen, in de HSV vertaald als: “Wees trouw tot in de dood, en Ik zal u de kroon van het leven geven.”

    Een gewone Google-zoekopdracht naar “Wie trouw houdt is rijk” laat zien dat Psalm 58 in de vertaling van Gerhardt en Van der Zeyde nogmaals in een rouwadvertentie is gebruikt, in de Leidse Courant van 7 mei 1990, in het overlijdensbericht van zuster Auxilia Rekvoort (Ursuline van Bergen). Hier luiden de woorden: “Die trouw bleef – zij draagt vreugd. Já! Wie trouw houdt – is rijk” (een combinatie van het begin van vers 11 en een deel van vers 12) – woorden die bij de getijden in het klooster wellicht al talloze malen hadden geklonken.

    Advertenties

    Van de negentien advertenties met een treffer voor “Psalm 58” of “Ps 58” in de krantencollectie van Delpher zijn er slechts twee waarin Psalm 58 daadwerkelijk wordt genoemd. Deze zullen we hieronder inhoudelijk bespreken. Wat betreft de overige zeventien zoekresultaten:

    In acht advertenties is de zoekterm “ps 58” terecht herkend, maar heeft ps een andere betekenis: in negentiende-eeuwse advertenties komt “ps” voor als afkorting in verband met partijen koffie en in advertenties uit de tweede helft van de twintigste eeuw gaat het om elektrische apparaten met modelnummer “PS 58” en auto’s met “PS-58” als onderdeel van het kenteken.

    In negen gevallen is er sprake van een probleem met de tekstherkenning. Eén hiervan is gevonden met de zoekterm “psalm 58” terwijl het in de advertentie om Psalm 56 blijkt te gaan (dit is overigens een rouwadvertentie die je in Delpher eerder onder “familieberichten” dan onder “advertenties” zou hebben verwacht). De andere acht zijn gevonden met de zoekterm “ps 58” waarbij de cijfers meestal wel kloppen, maar “ps” verkeerd herkende tekst is en de advertentie in kwestie dus geen enkele relatie met een psalm heeft.

    Al met al levert de zoekterm “ps 58” dus heel veel ruis op als je op zoek bent naar advertenties waarin Psalm 58 wordt genoemd, terwijl dit bij de zoekterm “psalm 58” maar in één geval gebeurt. Tegelijk leveren beide zoektermen elk één wel relevant resultaat op.

    In het Algemeen Handelsblad van 13 februari 1855 staat een advertentie in de vorm van een ingezonden brief waarin F. W. G. Linck (“democraat en vrijzinnig publicist”) zich kritisch uitspreekt over de gang van zaken in het proces tegen Mozes Salvador en Simon Fongers (zij werden vervolgd wegens laster – destijds een geruchtmakend proces, zie de kranten in Delpher uit die tijd) en hij en passant nog een heel aantal zaken aankaart. Hij verwijst daarbij naar een artikel in het weekblad de IJ- en Amstelbode een week eerder waarin onder andere Psalm 58:1 uit de berijming van 1773 werd aangehaald en hij herinnert eraan dat de rechters dit toch ook in hun kerkboeken hebben staan:

    O gij vergadering! gezeten
    Om regt te doen, spreekt gij het regt?
    Wordt alles billijk aangelegd?
    Kwijt ieder zich naar zijn geweten?
    En vonnist gij wel inderdaad,
    Zoo als met wet en regt bestaat?

    (De cursiveringen zijn van Linck, wiens hele brief doorspekt is met schuingedrukte woorden.)

    De andere advertentie waarin Psalm 58 wordt genoemd is een kort bericht in de Leeuwarder Courant van 28 augustus 1885 waarin mensen uit Uitwellingerga hun leedwezen kenbaar maken over het vertrek van de door hen gewaardeerde onderwijzer J. Faber die schoolhoofd wordt te Gauw. Het bericht besluit met “Psalm 58 vers 1 en ’t eerste woord van vers 2.”

    Dat eerste woord van vers 2 (in de berijming van 1773) is “Neen,” als antwoord op de (retorische) vragen van vers 1. Uit dit berichtje zelf is niet precies duidelijk wat nu de kwestie is. Als geliefd persoon elders tot schoolhoofd wordt benoemd, dan kun je zijn vertrek betreuren, maar je geeft zo iemand dan toch niet tegelijk met Psalm 58:1 een trap na?

    Een berichtje in Het Nieuws van den Dag van 2 juli 1885 geeft mogelijk inzicht in wat er speelde: Daar wordt gemeld dat is benoemd “tot hoofd der school te Gauw J. Faber, hoofd der school te Uitwellingerga, welke 20 juli a. s. wordt opgeheven.” Waarschijnlijk is die verwijzing naar Psalm 58 meer bedoeld voor degenen die het besluit tot opheffing van de school hebben genomen met het vertrek van Faber als gevolg dan dat men Faber zelf op het oog heeft.

    Drie korte observaties bij deze twee advertenties:

    1. In beide gevallen lijkt het te gaan om zaken waar de schrijvers zich bij betrokken voelen, maar waarbij ze niet zelf direct partij zijn (tenzij in het tweede geval de dorpelingen zichzelf slachtoffer voelden van het verdwijnen van de dorpsschool en het vertrek van het schoolhoofd).

    2. Het valt op dat in beide gevallen wordt verwezen naar de berijmde psalm. Blijkbaar wordt die bekender of toepasselijker geacht dan de psalm zoals hij in de Bijbel zelf staat.

    3. In beide gevallen lijkt alleen het eerste deel van de psalm in beeld te zijn. De schrijvers gebruiken Psalm 58 om hun kritiek op een in hun ogen onterechte gang van zaken (religieuze) kracht bij te zetten, maar ze geven niet de indruk dat ze (stiekem) ook hopen of bidden dat de tanden van hun tegenstanders worden gebroken, dat hun bloed zal vloeien, etc.

    Artikelen negentiende eeuw

    Van de 135 artikelen met een treffer voor “psalm 58” of “ps 58” zijn er achttien uit de tweede helft van de negentiende eeuw – de andere zijn uit de twintigste eeuw. Tussen deze achttien zitten weer enkele handelsberichten die de afkorting “ps” gevolgd door het getal “58” gebruiken maar niets met de psalm te maken hebben en ook twee berichten waarin het om psalm 58 volgens de nummering van de Vulgata gaat, dus Psalm 59 volgens de gebruikelijke nummering. Van de artikelen waarin Psalm 58 wel daadwerkelijk wordt genoemd bespreken we hier kortheidshalve alleen alle artikelen uit de periode 1854–1882 en een artikel uit 1886.

    In De Sheboygan Nieuwsbode (een Nederlandstalige Amerikaanse krant) van 26 september 1854 staat een ingezonden brief van ene John Bijl uit Grand Rapids, gedateerd 12 september 1854, waarin hij Psalm 58:1 in de berijming van 1773 aanhaalt als aanklacht tegen hen die hun steun hebben uitgesproken voor de “Nebraska Bill” (de Kansas-Nebraska Act) en de ruimte die die wet biedt voor slavernij.[1]

    In het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 3 februari 1868 wordt een gedicht aangehaald van H. W. van Rennes, oud-onderwijzer te Renkum, waarin hij oproept op Willem van Lynden en Guillaume Groen van Prinsterer te stemmen. Het gedicht eindigt met:

    Kies biddend met VAN LIJNDEN, GROEN
    Zij zullen ’t woord voor ’t kroost wel doen.
    Hoe ’t ga: “Er is een God, die leeft
    En op deez’ aarde vonnis geeft! — (Ps. 58: 8.)

    Het citaat uit Psalm 58 is ook hier weer ontleend aan de berijmde psalm: het gaat om de slotregels van de berijming van 1773.

    Het Nieuwsblad, Gewijd aan de Belangen van de Hoeksche Waard, IJselmonde, Kralingen & Vlaardingen van 6 augustus 1881 en De Tijd en de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 10 augustus 1881 melden in korte berichtjes dat in Piershill bij de verkiezing van gemeenteraadsleden in de stembus een briefje was gevonden dat was ingevuld met drie bijbelteksten: Psalm 58:2 (“Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid …”), Spreuken 10:9 en Job 34:4.

    In 1882 wil ene Johannes Brilleman, een landbouwer in Raalte die – aldus een bericht van Abraham Kuyper in De Heraut van 25 juni 1882, verkort overgenomen in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant  van 26 juni en de Delftsche Courant  van 28 juni – in tegenstelling tot zijn kerkraad de gereformeerde beginselen is toegedaan, zijn kind laten dopen in een naburig dorp, maar zijn kerkraad weigert hem het hiervoor benodigde attest af te geven. De kwestie loopt op en uiteindelijk besluit de classis dat de kerkraad het attest toch moet afgeven. Deze doet dit dan, maar voegt bij het attest een brief aan de arme man (volgens zijn landheer een voorbeeldig pachter) waarin hem wordt aangeraden als vermaning Psalm 32:5 berijmd (“Wil toch niet stug, gelijk een paard, weerstreven”) te lezen en als waarschuwing Psalm 58:3 berijmd. Dat laatste vers luidt:

    De boze leugensprekers dolen,
    Van ’t uur, dat zij geboren zijn;
    In hart en mond ligt heet venijn,
    Als in een vuur’ge slang, verscholen;
    Zij geven ’t goede nooit gehoor,
    Maar stoppen, als een adder, ’t oor.

    Kuyper noemt de brief en gang van zaken “een curieus staaltje van schandelijke en ergerlijke dominé’s-tyrannie uit den Synodalen koker.”

    Echter, als een kerkraad met een vers van Psalm 58 een gemeentelid een boodschap mee kan geven, kan het ook andersom, zoals het laatste voorbeeld laat zien dat we vandaag bespreken.

    Op 30 januari 1886 meldt het Nieuwsblad, Gewijd aan de Belangen van de Hoeksche Waard, IJselmonde, Kralingen & Vlaardingen dat de christelijke zangvereniging van Mijns-Herenland een uitvoering had willen geven in de plaatselijke christelijke school, maar dat de kerkraad hier geen toestemming voor wilde geven. In het nummer van 3 februari geeft een lid van de zangvereniging in een ingezonden brief ter toelichting zijn kijk op de gang van zaken. Toen men vooraf enkele kerkraadsleden polste, leek de toestemming al ongeveer rond, maar toen de kerkraad de vraag daadwerkelijk behandelde sloeg de sfeer toch om: “Een der ouderlingen noemde alle muziek – natuurlijk met uitzondering van de psalmen – een kind des duivels. En zoolang wij zulke muziek, n. b. liederen van Sankey, Sieveking in de school bleven zingen, zou Gods zegen van ons geweken blijven en wij naderhand ter helle varen” (cursiveringen origineel).

    Bij Sankey gaat het hier ongetwijfeld om Ira David Sankey (1840–1908), een Amerikaanse zanger en componist die veel samenwerkte met de bekende evangelist Dwight L. Moody en bij Sieveking om Martin Sieveking (1830–1883) die diverse liedbundels uitgaf met liederen van onder andere C. S. Adema van Scheltema en E. Gerdes.[2] Iets versimpeld gezegd zong deze zangvereniging dus blijkbaar graag de “opwekkingsliederen” van toen.

    De ouderling wist met zijn woorden wel de andere kerkraadsleden te overtuigen zodat de toestemming er niet kwam, maar niet de briefschrijver, want deze vervolgt: “Hebt gij ooit Mijnheer de Redacteur bekrompener begrippen gezien? En dat in onze verlichte 19e eeuw!” Maar met een onuitgesproken gevoel voor ironie moet hij (als een nog vrije jonge snaak; hij onderscheidt zich in de brief van “oude lieden”) hebben gedacht: “Als de kerkraad alleen de taal der psalmen verstaat, dan zal ik de broeders een psalm meegeven,” want hij besluit: “Maar laat ik eindigen en de weigerende Kerkeraadsleden herinneren aan psalm 58 vers 1 en 8 en bedenken, dat die wijze kerkvader hun tijd vergeten zijn.” Ongetwijfeld doelt hij hier ook weer op vers 1 en 8 in de berijming van 1773. Vers 8 is het slotvers waarvan boven de laatste twee regels langskwamen. Het luidt als geheel:

    De mens zal eerlang vrolijk zeggen:
    “Gewis, de deugd geniet haar vrucht;
    Gods grootheid wordt terecht geducht,
    Die loon en straf weet toe te leggen.
    Gewis, daar is een God, die leeft
    En op deez’ aarde vonnis geeft.”

    Tot slot

    We hebben in dit blogbericht de receptie van Psalm 58 in de via Delpher beschikbare bronnen nog lang niet uitputtend besproken. We hebben immers een aantal krantenartikelen uit de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw en alle krantenartikelen uit de twintigste eeuw nog laten rusten. Bovendien bevat Delpher naast de collectie “kranten” nog meer collecties: “boeken basis,” “boeken Google,” “tijdschriften,” “externe krantenbanken” en “Radiobulletins.”

    Niettemin begint met name voor de tweede helft van de negentiende eeuw toch wel een beeld te ontstaan: om hun uitdrukking van ongenoegen over groot onrecht (slavernij) of klein onrecht (verbod op een zanguitvoering) kracht bij te zetten grepen mensen naar Psalm 58 en vooral de berijming daarvan. Ook al ging het er in de communicatie tussen bijvoorbeeld kerkraad en gemeenteleden niet altijd even stichtelijk aan toe, mensen kenden nog de kunst van met elkaar communiceren via psalmverzen en Psalm 58 behoorde blijkbaar tot het repertoire dat men hiervoor wist te gebruiken.

    En al die losse berichtjes samen laten zien dat Psalm 58 een psalm is vol verhalen. Misschien zijn niet al die verhalen spannend of stichtelijk genoeg om telkens door te vertellen, maar het zou toch een goede zaak zijn als dit meer aandacht kreeg: die verhalen die aan psalmen verbonden zijn in herinnering roepen die wel de moeite van het doorgeven waard zijn. Vooral voor mensen voor wie het moeite kost om innerlijk toegang te vinden tot psalmen zou de weg van verhalen die door de eeuwen heen aan psalmen verbonden zijn geraakt, weleens verrassend goed kunnen werken.

    Delven naar psalmverhalen in Delpher kan op het eerste gezicht een wat bizarre hobby lijken, maar wie de beste verhalen goed weet te selecteren en te presenteren kan er de kerk wellicht daadwerkelijk mee van dienst zijn.


    [1] Zie The Library of Congress, “Kansas-Nebraska Act,” https://www.loc.gov/rr/program/bib/ourdocs/kansas.html; Wikipedia contributors, “Kansas-Nebraska Act,” Wikipedia, The Free Encyclopediahttps://en.wikipedia.org/w/index.php?title=Kansas%E2%80%93Nebraska_Act&oldid=891017559 (geraadpleegd 10 april 2019).

    [2] Jan Smelik, “Martin Sieveking,” Liedboek Compendium, https://www.liedboekcompendium.nl/persoon/339-martin-sieveking (geraadpleegd 10 april 2019).

  • Dag 32: Eschatologische vreugde over Gods vergelding – Thomas van Aquino en Franciscus Turretini over Psalm 58:11

    Binnen de systematische theologie speelt Psalm 58 een bescheiden rol. Bij de hamartologie (zondeleer) wordt vers 4 (“De goddelozen zijn vervreemd vanaf de baarmoeder”) soms aangehaald als bewijstekst voor de erfzonde of wordt juist gesteld dat dit vers daar niet over gaat. Bij de eschatologie (leer van de laatste dingen) komt vers 11a (“De rechtvaardige zal zich verheugen wanneer hij de vergelding ziet”) soms aan bod. Nu had Augustinus in zijn preek over onze psalm al wel gezegd over dit vers (zie “dag 27”):

    [Het duidt] niet op de toekomende [vergelding], want zie wat volgt: “Hij zal zijn handen wassen in het bloed van de zondaar.” Wat betekent dit? … Wanneer de rechtvaardige de bestraffing van de zondaar ziet, put hij hier nut uit voor zichzelf. Zo dient de dood van de één tot het leven van de ander. Want als geestelijk het bloed vloeit van hen die van binnen sterven en jij zo’n vergelding ziet, was dan daarin je handen, en leef vervolgens zuiverder. 

    Maar latere theologen voelden zich daar niet door gebonden en hebben vers 11a toch met de eschatologie in verband gebracht.

    Bij de bespreking van de preek van ds. Willem Lamain over Psalm 58 (“dag 4”) zagen we ook al dat hij aan het slot naar aanleiding van vers 11 zei:

    En eenmaal als de kerk verlost is uit dit jammerdal, dan zullen zij zich eeuwig in de handhaving van Gods recht verlustigen. Dan zal David niet meer zeggen: handel mij zachtkens met de jongeling. Maar er zal zijn een volkomen Amen zeggen op al Gods handelingen. Vlees en bloed beërft het koninkrijk van God niet.

    We parafraseerden dit als: “David zal verlost worden van zijn verdrietige vaderlijke gevoelens (als mens van vlees en bloed) over de ondergang van zijn zoon [Absalom], om zich voor eeuwig te kunnen verheugen in Gods recht, dat boven alles gaat,” en merkten erbij op: “Niet iedereen zal deze gedachte misschien onmiddellijk mee kunnen maken. Maar het is wel een gedachte die diep verworteld is in de gereformeerde traditie. Wellicht kom ik er in een later blogbericht nog eens op terug.” Laten we dat vandaag, vrij in het kort, doen.

    Thomas van Aquino

    In de middeleeuwen stelt Thomas van Aquino (1225–1274) in zijn Summa Theologica in de verhandeling over de laatste dingen the vraag aan de orde “of de gelukzaligen zich zullen verheugen over de straffen voor de goddelozen.” Zijn eerste bewijstekst dat dit inderdaad zo zal zijn, is Psalm 57(58):11a: “De rechtvaardige zal zich verheugen wanneer hij de vergelding ziet.” Maar hij voegt eraan toe:

    Een zaak kan op twee manieren een stof tot vreugde zijn: op de ene manier heeft de vreugde betrekking op de zaak als zodanig (per se) – maar zo zullen de heiligen zich niet verheugen over de straffen voor de goddelozen; op de andere manier heeft de vreugde betrekking op wat ermee gepaard gaat (per accidens): men verheugt zich dus vanwege iets wat aan de zaak verbonden is – en op deze manier zullen de heiligen zich verheugen over de straffen voor de goddelozen, door daarin de orde van het goddelijk recht op te merken en hun eigen bevrijding, waarover ze zich zullen verblijden. Zo zullen het goddelijke recht en de eigen bevrijding de oorzaak als zodanig (per se) zijn voor de vreugde van de gelukzaligen, maar de straf voor de goddelozen zal het zijn vanwege wat ermee gepaard gaat (per accidens).[1]

    Dit klinkt op zich als een zinvol onderscheid en exegetisch is het ook te verdedigen omdat het in vers 12 gaat over “vrucht voor de rechtvaardige” en “God die recht doet op aarde” – de vergelding in vers 11a is geen doel op zich. Thomas legt helaas echter niet uit hoe men in aansluiting bij zijn uitleg van vers 11a de tweede helft van dat vers (“Hij zal zijn handen wassen in het bloed van de zondaar”) op kan opvatten.

    Franciscus Turretini

    Spannender of moeilijker is wellicht wat de gereformeerde theoloog Franciscus Turretini (1623–1687) in zijn Institutiones Theologiae Elencticae betoogt in zijn verhandeling over de laatste dingen. Hij stelt daar dat de vreugde van de gelukzaligen in het eeuwige leven niet zal worden verstoord door het feit dat dat ze verwanten en vrienden zullen missen die uitgesloten zijn van het eeuwige geluk. Hij citeert Psalm 58:11 hierbij als één van zijn bewijsteksten:

    Alle natuurlijke[2] genegenheid die gelovigen in dit leven voor hun naasten koesteren zal vernietigd zijn … Zij zullen geen enkel gevoel van medelijden hebben met hen van wie ze zullen zien dat ze uitgesloten zijn van Gods tegenwoordigheid en voorwerpen zijn van zijn toorn en eeuwige vervloeking. Nee, zij zullen zich verheugen in zijn rechtvaardige oordelen en zullen het er met volle instemming mee eens zijn (Openb 15:3,[3] 16:7 en 19:2): “O almachtige God, waarachtig en rechtvaardig zijn uw oordelen.” Ja, “de rechtvaardige zal zich verblijden als hij de vergelding ziet” (Ps 58:11).[4]

    Met andere woorden: als rechtvaardigen het nu nog moeilijk vinden om Psalm 58:11 van harte te zingen omdat ze tegelijk medelijden voelen met hen die de vergelding treft, dan mogen ze erop vertrouwen dat God zulke gevoelens weg zal nemen zodat ze zich voor eeuwig ongestoord kunnen verheugen in zijn vergelding.

    Zo geformuleerd kan het gemakkelijk cynisch klinken en kan men zich afvragen of Turretini geen slachtoffer is geworden van zijn eigen gereformeerde scholastieke systeem. En het is inderdaad ook wel goed om te zien dat de geciteerde teksten als zodanig niet gaan over vreugde over de ondergang van geliefden.

    Maar misschien bedoelt Turretini het toch niet zo gevoelloos als dat het voor een moderne lezer mogelijk klinkt. Misschien wil hij een antwoord bieden op de opmerking van die Egyptische tiener die in de knoop zat met zijn geloof: “Wat is dat voor een hemel waarin ik tot in alle eeuwigheid mag toezien hoe één van mijn vrienden voor altijd pijn lijdt in de hel.” Misschien heeft hij juist een pastorale intentie: wie nu de pijn met zich meedragen dat een kind of ander geliefd persoon verkeerde wegen is gegaan en daarop is omgekomen, mogen weten dat zij die pijn niet voor eeuwig met zich mee zullen hoeven te dragen – ook al kunnen ze het nu nog niet zien, dan zal de last van hen worden afgenomen en zullen ze eenvoudig kunnen toestemmen dat de Heere het zelfs in dezen goed heeft gedaan.


    [1] Thomas Aquinas, Summa theologica, suppl. q.94 a.3; cf. de vertaling van de Fathers of the English Dominican Province.

    [2] In het Latijn staat carnalis, dat letterlijk “vleselijk” betekent. Omdat “vleselijke genegenheid” in het Nederlands meteen de associatie van “zondige genegenheid” heeft, is “natuurlijk” hier waarschijnlijk een betere vertaling. Wat betreft familieleden kan men denken aan “genegenheid vanwege bloedband,” maar Turretini bedoelt het wel iets breder want hij spreekt ook over vrienden.

    [3] De Latijnse editie van 1685 heeft “14. 3,” maar de woorden die worden geciteerd staan in Openbaring 15:3.

    [4] Franciscus Turretini, Institutiones Theologiae Elencticae 20.11.10, https://books.google.com/books?id=UTXYzkvVcxkC (cf. de Engelse vertaling van George Musgrave Giger).

  • Dag 33: De mensenzoon zal de tanden van de zondaar breken – Psalm 58 en 1 Henoch 46

    In Psalm 58:7 klinkt het gebed: “O God, breek hun tanden in hun mond; breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE” (HSV). In de Septuaginta is dit vers vertaald als een reeds voldongen feit: “God heeft hun tanden in hun mond gebroken; de kiezen van de leeuwen heeft de Heere verbrijzeld.” Maar het verdient toch de voorkeur om de Hebreeuwse grondtekst als een gebed te lezen. Wanneer en hoe zal God dit gebed verhoren? Psalm 58 zelf geeft hier niet direct een antwoord op, maar een vroegjoodse tekst geeft misschien enig inzicht in wat joden zo rond de tijd dat Jezus op aarde leefden als verhoring verwachtten.

    De tekst in kwestie is 1 Henoch 46:4:

    En deze mensenzoon die jij hebt gezien –
    hij zal de koningen en de machtigen van hun ligbedden lichten
    en de sterken van hun tronen;
    hij zal de teugels van de sterken losmaken
    en hij zal de tanden van de zondaars stukbreken.[1]

    1 Henoch is een omvangrijk boek (108 hoofdstukken) dat eigenlijk uit een combinatie van een aantal boeken uit diverse eeuwen bestaat en dat als geheel alleen in Ethiopische vertaling is overgeleverd. De oudste hoofdstukken dateren waarschijnlijk uit de derde eeuw voor Christus. Hoofdstuk 46 is echter onderdeel van het zogeheten “Boek van de gelijkenissen” (1 Henoch 37–71), dat waarschijnlijk uit de laatste decennia voor Christus of anders de eerste decennia na de geboorte van Christus stamt.[2] De ideeën en verwachtingen die we in dit boek lezen zouden dus goed kunnen hebben geleefd bij (sommige) joden ten tijde van Jezus’ openbare optreden rond 30 n.Chr.

    In het “Boek van de gelijkenissen” wordt gesproken over een persoon die wordt aangeduid met “mensenzoon,” “verkorene,” “rechtvaardige” en “gezalfde.” Het Ethiopisch gebruikt voor “mensenzoon” enkele verschillende termen – het is niet helemaal duidelijk of dit vertaalvarianten zijn of dat er ook in de oorspronkelijk tekst meer dan één term werd gebruikt. Maar het lijkt toch wel duidelijk dat de auteur hier in elk geval teruggrijpt op de “iemand als een mensenzoon” in Daniël 7:13. De benamingen “verkorene” en “rechtvaardige” zijn aanduidingen voor de “knecht van de HEERE” in Jesaja 42:1 en Jesaja 53:11. “Gezalfde” lijkt in het bijzonder terug te grijpen op Psalm 2:2 (“de HEERE en zijn gezalfde”), maar wordt ook verbonden met de verwachting van de “twijg” uit de tronk van Isaï in Jesaja 11:1–5. In plaats van “gezalfde” kan men dus ook “messias” zeggen (in het Hebreeuws is dat gewoon hetzelfde woord), mits men in gedachten houdt dat er in het vroege jodendom niet één scherpomlijnde messiasverwachting was – hoe de term precies functioneert in 1 Henoch, moet men vooral uit 1 Henoch zelf proberen op te maken.

    De rol van deze mensenzoon / verkorene / rechtvaardige / gezalfde is in het “Boek van de gelijkenissen” vooral die van eschatologische rechter: “Hij zal op de goddelijke glorietroon zitten en de koningen en machtigen veroordelen omdat ze God hebben getart (zie vooral hoofdstuk 46) en de rechtvaardigen hebben onderdrukt. Dit oordeel over de koningen en rechtvaardigen en hun verdelging zal tegelijkertijd de goddelijke rechtvaardiging (vindication) of redding van de rechtvaardigen en verkorenen zijn.”[3]

    En van deze mensenzoon wordt dus in 1 Henoch 46:4 gezegd: “Hij zal de tanden van de zondaars stukbreken.” Dit beeld is ontleend aan Psalm 3:8: “Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God, want U hebt al mijn vijanden op de kaak geslagen, de tanden van de goddelozen hebt U stukgebroken” (HSV) en Psalm 58:7, zoals boven reeds aangehaald: “O God, breek hun tanden in hun mond; breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE.”

    Wat we dus zien, is dat wat in Psalm 58:7 van God wordt gevraagd, namelijk het verbreken van de tanden van de goddelozen (die in de psalm met slangen en jonge leeuwen worden vergeleken), volgens de verwachting van 1 Henoch 46 zal worden uitgevoerd door de mensenzoon (verkorene, rechtvaardige, gezalfde/messias).

    Hoe verhoudt zich dit nu tot het Nieuwe Testament? Er zijn onmiskenbaar overeenkomsten tussen de verwachtingen in 1 Henoch en de verwachting in het Nieuwe Testament dat Jezus als de Mensenzoon zal komen om te oordelen. Wat dat betreft kun je wellicht zeggen dat het “Boek van de gelijkenissen” (1 Henoch 37–71) voorbereidend heeft gewerkt voor het Nieuwe Testament, in de zin dat het alvast een soort denkkader en beeldtaal bood waardoor joden die in Jezus gingen geloven gemakkelijker konden begrijpen wie Hij is.

    Tegelijk zijn er ook wel verschillen. Hoe verheven de positie van de mensenzoon in 1 Henoch ook is, zijn relatie tot God is toch een andere dan de unieke relatie tussen de Zoon en de Vader in het Nieuwe Testament. Bovendien is Jezus in het Nieuwe Testament niet alleen de komende rechter en degene die als koning zal heersen totdat al zijn vijanden aan zijn voeten liggen (1 Kor 15:25), maar Hij is ook de lijdende van Psalm 22, die zelf omsingeld was door stieren, leeuwen en honden (Ps 22:13, 14, 17).

    Al met al geeft 1 Henoch 46 ons al een vroegjoodse, voorchristelijke aanzet om Psalm 58 “messiaans” te lezen. Maar als we Psalm 58 (vers 7) nu willen lezen in het licht van Christus, dan kunnen wij nog meer ontdekken als we Christus (in elk geval) op twee manieren in de psalm zoeken: als de lijdende gekruisigde en als de koninklijke rechter.


    [1] Naar de Engelse vertalingen van Nickelsburg/VanderKam (Hermeneia) en E. Isaac (OTP 1).

    [2] George W. E. Nickelsburg and James C. VanderKam, 1 Enoch 2: A Commentary on the Book of 1 Enoch, Chapters 37–82, ed. Klaus Baltzer, Hermeneia (Minneapolis, MN: Fortress Press, 2012), 62–63; cf. John J. Collins, “Enoch, Books Of,” in Dictionary of New Testament Background, ed. Craig A. Evans and Stanley E. Porter, 313–18 (Downers Grove, IL: InterVarsity Press, 2000), 316.

    [3] Nickelsburg en VanderKam, 1 Enoch 2, 113–23, citaat: 120.

  • Dag 34: Vervreemd vanaf de baarmoeder – Psalm 58:4 in de Griekse traditie

    “De goddelozen zijn vervreemd van(af) de baarmoeder,” aldus Psalm 58:4a. Wat wil dit zeggen? Gaat het hier over het leerstuk van de erfzonde (ieder mens wordt in zonden ontvangen en geboren) of over de verwerpingsleer (bepaalde mensen zijn al voorgekend of zelfs voorbestemd om als goddelozen door het leven te gaan en uiteindelijk voor eeuwig verloren te gaan) of om nog iets anders?

    In een eerder blogbericht (“dag 26”) opperde ik dat het beeld misschien ontleend is aan slangen die bij hun geboorte hun moeder doden omdat ze de baarmoederwand doorbijten en zo via de buik naar buiten komen. Hoe dit ook zij, de vraag blijft natuurlijk: wat betekent dit toegepast op goddeloze mensen?

    Hedendaagse uitleggers willen het vers meestal theologisch niet te zwaar belasten. John Goldingay attendeert zijn lezers er bijvoorbeeld in een noot op dat het vers niet gaat over het vraagstuk van de erfzonde.[1] Anderen wijzen erop dat de ambten en posities van de machtigen vaak van vader op zoon overgingen. Waren de vaders corrupt, dan groeiden de zoons ook van jongs af aan in dat corrupte wereldje op en in die zin waren ze dus vervreemd (van God en gerechtigheid) van de baarmoeder af aan.[2]

    De kerkvaders benaderen de tekst meestal wel wat theologischer, maar op onderling uiteenlopende manieren. Eusebius van Caesarea (ca. 260–340) zegt bijvoorbeeld dat God al van tevoren weet van de zondaars aan kwaad zullen doen en dat ze daarom van tevoren al verwerpelijk (ἀπόβλητοι) voor Hem zijn.[3]

    Athanasius van Alexandrië zegt kort. “[De psalmist] toont aan dat ze totaal geen reden hebben tot redding [=om gered te worden].” In de gedrukte uitgave van Athanasius’ Griekse tekst staat daarachter tussen haakjes, waarschijnlijk als latere toevoeging: “God heeft immers via de profeet Jesaja tegen de joden gezegd: ‘Ik wist dat je rebellerende zou rebelleren en dat je wetteloos bent en [zo] vanaf de baarmoeder zou worden genoemd’ [Jes 48:8]. De baarmoeder, dat wil zeggen, de heilige doop.”[4] De eerste opmerking benadrukt dus de verdorvenheid, zonder precies te zeggen waar die vandaan komt. De toevoeging is waarschijnlijk op te vatten in de zin van: wat God via Jesaja tot de joden zei, geldt ook voor (naam-, ex-)christenen die zich hebben vervreemd van hun doop. De baarmoeder staat hier dus niet voor de gewone geboorte maar voor het bad der wedergeboorte. Het vers spreekt dus niet over een soort lot waarin mensen geboren zijn, maar over hun eigen keus om zelfs nadat ze zijn gedoopt verkeerde paden op te gaan – een keus waarvan God overigens als wist dat ze die zouden gaan maken.

    Theodorus van Mopsuestia (ca. 350–428) zegt dat “vanaf de baarmoeder” ofwel een hyperbolische uitdrukking is voor “altijd” ofwel beduidt dat God al in zijn voorkennis wist dat ze van Hem vervreemd waren, “zoals God ook, door zijn voorkennis van degenen die de zijnen zijn, zegt dat Hij de profeet Jeremia al voor zijn vorming in de moederschoot tot de heiligen heeft gerekend.” In het licht van 400 jaar Dordt zou men Theodorus graag vragen zich hier nog nauwkeuriger uit te spreken zodat hij in een vakje past: heeft God, goed remonstrants, Jeremia op grond van “vooruitgezien geloof en goede werken” tot de heiligen gerekend of, goed gereformeerd, juist nog zonder in aanmerking van enig goeds in Jeremia zelf? Maar Theodorus zegt hier op dit punt simpelweg niet meer. Wel merkt hij nog op dat “zij dwaalden af vanaf de buik” (vers 4b) erop duidt dat God (of: de psalmist?) hier spreekt tot mensen met wie Hij/hij een relatie heeft (τοῖς οἰκείους), want “afdwalen duidt op een relatie en kennis.”[5] Hij werkt dit niet verder uit, maar lijkt te suggereren dat, net als in de toevoeging bij Athanasius, een toepassing vooral is te maken op hen die wel de naam van christen dragen maar er niet naar leven.

    Theodoretus van Cyrus (Cyrrhus, ca. 393–ca. 466) zegt dat de psalmist spreekt over “vanaf de baarmoeder” en “vanaf de buik” omdat God al voor dat zij tot aanzijn kwamen wist wat ze zouden doen. Ook Theodoretus verwijst naar wat God tot Jeremia zei: “Voordat Ik u in de moederschoot vormde, heb Ik u gekend; voordat u uit de baarmoeder naar buiten kwam, heb Ik u geheiligd” (Jer 1:5), maar hij noemt daarnaast als tegenvoorbeeld wat God tot de farao zei: “Hiervoor heb Ik u [tot leven] gewekt: om door U mijn macht te tonen” (Ex 9:16, volgens de Griekse vertaling die Theodoretus hier volgt). Theodoretus voegt hier echter voor de zekerheid nog aan toe: “Gods voorkennis maakte de farao niet slecht en evenmin Jeremia heilig, maar als God wist Hij van tevoren wat zou gaan gebeuren.”[6]

    Met de eerste helft van deze zin kan zowel de remonstrant als de gereformeerde goed instemmen: Gods voorkennis als zodanig bepaalt niet wat er gaat gebeuren (anders zou men in determinisme vervallen); echter, tegelijk zou een gereformeerde (en misschien zelfs ook een remonstrant) de tweede helft van de zin te mager vinden, zeker wat betreft Jeremia: “Ik heb je voordat je uit de baarmoeder kwam geheiligd” is toch werkelijk wel iets meer dan “Ik wist al van tevoren wat zal gaan gebeuren, dat je heilig zult leven.” Maar goed, men kan oosterse theoloog uit de vroege kerk natuurlijk moeilijk aanrekenen dat hij nog niet sprak met de nuances die ruim duizend jaar later in het westen zo gevoelig zouden komen te liggen dat men elk woord moest gaan wikken of wegen om niet mis te worden verstaan.


    [1] John Goldingay, Psalms, deel 2: Psalms 42–89, Baker Commentary on the Old Testament Wisdom and Psalms (Grand Rapids, MI: Baker Academic, 2007), 205 n19.

    [2] Heinrich Groß en Heinz Reinelt, Das Buch der Psalmen, deel 1: Ps 1–72, Geistliche Schriftauslegung 9.1 (Düsseldorf: Patmos Verlag, 1978), 315; James Luther Mays, Psalms (Louisville, KY: John Knox Press, 1994), 211.

    [3] PG 23:520BC.

    [4] PG 27:261C.

    [5] Theodore of Mopsuestia, Commentary on Psalms 1–81, vert. Robert C. Hill, Writings from the Greco-Roman World 5 (Atlanta: Society of Biblical Literature, 2006), 752–55 (Grieks en Engels).

    [6] PG 80:1296D–1297A; cf. Theodoret of Cyrus, Commentary on the Psalms: Psalms 1–72, vert. Robert C. Hill, The Fathers of the Church 101 (Washington, DC: The Catholic University of America Press, 2000), 331–332.

  • Dag 35: Vervreemd van de baarmoeder – Psalm 58:4 tegen Manicheeërs, Pelagianen en Donatisten

    “De goddelozen zijn van God vervreemd vanaf de baarmoeder,” aldus Psalm 58:4a in de Herziene Statenvertaling. De woorden “van God” zijn hierbij een toevoeging om het Nederlands begrijpelijk te maken, maar je zou ook eenvoudigweg kunnen vertalen: “De goddelozen zijn vervreemd van (of: vanaf) de baarmoeder.”

    In de vorige aflevering van deze blogserie stonden we stil bij de vraag hoe dit vers in de Griekse traditie is uitgelegd – uiteraard zonder naar volledigheid te streven. Eén belangrijke stem van een Griekse vader was daarbij nog niet aan de orde gekomen: die van Cyrillus van Alexandrië (ca. 370/380–444).

    Hij wijst erop dat sommigen die de “spreektrant van de geïnspireerde schriften” niet verstaan uit dit vers ten onrechte de conclusie trekken dat sommige mensen met een goede natuur en andere met een slechte natuur worden geschapen. “Dit is echter de opvatting, of liever gezegd, de kwalijke misvatting van de Manicheeërs,” zo stelt hij.  Wat betekent het vers dan wel, volgens hem? Hij wijst erop dat er niet staat “vervreemd van God,” maar simpelweg “vervreemd van de baarmoeder.” Met die baarmoeder wordt de plaats in het hart bedoeld van waaruit men goede vruchten voortbrengt. Het vers gaat dus over mensen die terwijl ze reeds bestonden zelf vervreemd zijn geraakt van deze baarmoeder.[1]

    Wie denkt vanuit Dordt, moet zich realiseren dat in de Vroege Kerk eenvoudigweg nog niet vanuit de gevoeligheden en preciseringen rond gereformeerd en remonstrants werd gedacht. Bij Cyrillus zien wat, in elk geval voor hem, wel het front is: het manicheïsme, en in het bijzonder de gedachte dat sommige mensen goed zijn gemaakt en andere slecht.

    Isjoʿdad van Merv (negende eeuw, bisschop van de Kerk van het Oosten) benadrukt bij Psalm 58:4 dat God van tevoren weet wat een mens zal doen. Hij verwijst in dit verband er ook naar dat Paulus zegt dat God sommige vaten ter ere en andere ten onere maakt (Rom 9:21) en dat Christus zegt dat Hij de zijnen heeft uitverkoren van voor de grondlegging der wereld (cf. Ef 1:4). Hij benadrukt dat zulke verzen betekenen dat God van tevoren weet hoe met rede begaafde schepselen hun vrije wil zullen gebruiken en niet dat God zelf mensen goed of slecht maakt (want dan zou er bij God aanneming des persoons zijn en zou Hij de vrijheid van met rede begaafde schepselen inperken en zou vergelding op de grond van een rechtvaardig oordeel niet meer mogelijk zijn). Waarom schrijft de Schrift dan zaken aan God toe die eigenlijk door mensen zelf vanuit hun vrije wil worden gedaan? Isjoʿdad antwoordt onder andere dat mensen zo niet kunnen gaan denken dat de wereld door het toeval of lot wordt bestuurd of dat God verslagen of uitgeschakeld door andere goden.[2] – Bij Isjoʿdad lijken Gods voorkennis en verkiezing dus veeleer garant te staan voor de menselijke vrijheid dan dat ze die zouden inperken.

    In de Latijnse traditie liggen de accenten bij de uitleg van Psalm 58:4 anders. Hieronymus (ca. 347–419) citeert het vers in zijn dialoog tegen de Pelagianen, in een passage waarin hij benadrukt dat ook rechtvaardigen niet zonder zonde zijn. Psalm 58:4 heeft betrekking op alle mensen omdat ze zodra ze geboren worden aan de zonde onderworpen zijn overeenkomstig de overtreding van Adam – echter, met uitzondering van Christus: op Hem, en in eigenlijke zin op Hem alleen, is namelijk een ander vers van toepassing: “Ieder die de baarmoeder opent, zal heilig worden genoemd voor de Heere” (cf. Lukas 2: 23; Exod 13:2; 34:19).[3]

    Voor Hieronymus is het vraagstuk dus niet of bepaalde mensen door God zijn voorbestemd om zondaar te worden (de Manicheïstische opvatting die in de Griekse traditie werd bestreden), maar of er mensen zijn die zonder zonden zijn (de Pelagiaanse opvatting waar Hiëronymus zelf de strijd mee aanbindt).

    Bij Augustinus (354–430) in zijn preek over Psalm 57 (58) en bij Cassiodorus (ca. 490–ca. 585) in zijn verklaring van de psalmen functioneert vers 4 nog weer anders: de baarmoeder is de kerk, terwijl ketters vervreemd zijn van de baarmoeder en leugens spreken (vers 4b). Augustinus lijkt hierbij vooral te denken aan de Donatisten, een groepering die zich had afgescheiden van de katholieke kerk.

    Kortom, wie Psalm 58:4 in gesprek met de kerkvaders en middeleeuwse schrijvers leest, krijgt heel wat theologisch huiswerk mee.


    [1] PG 69:1109BC

    [2] Išoʿdad de Merv, Commentaire d’Išoʿdad de Merv sur l’Ancien Testament, deel 6: Psaumes, vert. Ceslas van den Eynde, Corpus Scriptorum Christianorum Orientalium 434, Scriptores Syri 186 (Louvain: Peeters, 1981), 97–98; zie voor de Syrische tekst Išoʿdad de Merv, Commentaire d’Išoʿdad de Merv sur l’Ancien Testament, deel 6: Psaumes, red. Ceslas van den Eynde, Corpus Scriptorum Christianorum Orientalium 433, Scriptores Syri 185 (Louvain: Peeters, 1981), 87–88.

    [3] Hieronymus, Dialogus contra Pelagianos 2.4. PL 23:562C–563A; cf. Jerome, Dogmatic and Polemical Works, vert. John N. Hritzu, The Fathers of the Church 53 (Washington, DC: The Catholic University of America Press, 1965), 298–99; een deel van deze vertaling wordt met een paar kleine aanpassingen ook geciteerd in Quentin F. Wesselschmidt, red., Psalms 51–150, Ancient Christian Commentary on Scripture: Old Testament 8 (Downers Grove, IL: InterVarsity Press, 2007), 34. Het komt mij voor dat in de beide uitgaven de vertaling niet precies weergeeft wat Hieronymus bedoelt en de opmerkelijke gedachte op lijkt te roepen dat een mens ofwel op het moment van zijn eigen geboorte ofwel op het moment van de geboorte van Christus zondaar wordt, terwijl dit hier niet Hieronymus’ punt is.

  • Dag 36: Door de Heilige vervreemd vanaf de baarmoeder? – Psalm 58:4 in de joodse traditie

    In de afgelopen twee afleveringen stonden we stil bij de uitleg van Psalm 58:4 in de christelijke traditie van de vroege kerk tot Isjoʿdad van Merv in de negende eeuw. Vandaag kijken we naar enkele interpretaties uit de joodse traditie.

    Vrij letterlijk vertaald vanuit het Hebreeuws luidt vers 4: “De goddelozen zijn vervreemd van(af) de baarmoeder; de leugensprekers dwalen vanaf de buik.” Saadia Gaon (geboren in de Fayoum in Egypte in 882 of 892) vertaalt het echter als: “De boosdoeners mijden het volk van de baarmoeder van hen; de leugensprekers dwalen onder hun buikgenoten.” Oftewel: ze mijden hun familieleden (“volk van de baarmoeder”) of ze stichten met hun leugens zelfs kwaad onder de familieleden (“buikgenoten”). Voor deze opvallende interpretatie van “baarmoeder” en “buik” verwijst hij naar Job 24:20 (“de baarmoeder vergeet hem”) en 20:15 (“God zal hem/het uit zijn buik verdrijven”).[1]

    Volgens de midrasj op Psalm 58 betekent vers 4 dat de rechtvaardigen al in de buik en baarmoeder geheiligd zijn (zie Jer 1:5 en Jes 49:1–3) en dat de goddelozen al vanaf de buik en baarmoeder bekend staan als goddeloos. Als bewijs voor dit laatste wordt Genesis 25:22 aangehaald waar over Ezau en Jacob terwijl ze nog in de baarmoeder van Rebekka waren wordt gezegd: “De kinderen worstelden met elkaar binnenin haar,” waarbij de midrasj de fout geheel bij de goddeloze Ezau legt: die worstelde reeds in de buik van zijn moeder met zijn broer.[2] De midrasj gaat niet expliciet in op de vraag hoe goddelijke voorbestemming of voorkennis en menselijke verantwoordelijkheid zich tot elkaar verhouden, maar in de verzen uit Jeremia en Jesaja is het heiligen/tot dienaar verklaren een daad van God, terwijl het in het voorbeeld van Ezau om zijn eigen slechtheid gaat die hij al in de baarmoeder toont.

    Rasji [Rashi] (Rabbi Sjlomo Jitschaki, 1040–1105) legt Psalm 58:4 uit als: “Vanaf hun moeders [baarmoeder] zijn ze vervreemd gemaakt door (l-) de Heilige” (Gruber vertaalt: “they are made estranged from the Holy One,” waardoor de handelende persoon ongenoemd blijft; maar ik zou dan het voorzetsel min in plaats van l- hebben verwacht). Voor Rasji is Ezau het voorbeeld van zo’n vervreemd gemaakte persoon en ook hij haalt daarbij Genesis 25:22 als bewijstekst aan.[3]

    (Terzijde: wie zich afvraagt hoe die tekst over het worstelen in de baarmoeder alleen de slechtheid van Ezau en niet tegelijk ook die van Jakob kan aantonen, vindt een antwoord in Rasji’s commentaar op Genesis, waarbij hij teruggrijpt op een oudere rabbijnse traditie: telkens wanneer Rebekka de deuren van de thora [van de scholen] van Sem en Eber passeerde, bewoog Jacob zich hevig om te proberen uit de baarmoeder naar buiten te komen, maar wanneer ze deur van tempels van afgoden passeerde, probeerde Ezau zich naar buiten te worstelen.[4])

    Wat betreft Psalm 58:4 lijkt Rasji dus gewoon te zeggen wat in de christelijke traditie juist werd vermeden, namelijk dat goddelozen al vanaf de baarmoeder door God vervreemd worden gemaakt.

    De twintigste-eeuwse joodse commentator Avrohom Chaim Feuer wijst erop dat volgens de joodse traditie goddelozen inderdaad al vanaf de geboorte of zelfs al voor de geboorte verkeerde wegen gaan en verdorven zijn. Hij voegt daar echter aan toe dat het vers niet gaat over een voorbeschikt lot waar een mens geen controle over heeft: ieder mens heeft een vrije wil gekregen om tussen goed en kwaad te kiezen, maar is ook geboren met bepaalde handicaps die het moeilijker kunnen maken om voor het goede te kiezen. Voor sommige mensen gaat het om lichamelijke gebreken, voor anderen om sociaal-economische omstandigheden. In ons vers gaat het om mensen die een mentale en emotionele neiging tot het kwaad hadden. “Niettemin, als ze zichzelf erop toe hadden gelegd om hun kwade neigingen te kanaliseren richting het goede, dan was gerechtigheid voor hen bereikbaar geweest.”[5]


    [1] Saadia Al-fajûmî, Saadia Al-fajjûmi’s arabische Psalmenübersetzung und Commentar (Psalm 50–72): Nach einer Münchener und einer Berliner Handschrift, vert. en red. S. Baron (Berlijn: Poppelauer, 1900), ix–x (Arabisch), 26 (Duits), http://digital.cjh.org/webclient/DeliveryManager?pid=3297691.

    [2] Midrash Tehillim, Ps 58 §2, https://www.matsati.com/index.php/midrash-tehillim/. W. G. Braude, vert., The Midrash on Psalms (New Haven: Yale University Press, 1959), 1:505.

    [3] Mayer I. Gruber, Rashi’s Commentary on Psalms, Brill Reference Library of Judaism (Leiden: Brill, 2004), 831 (Hebreeuws), 409 (Engels).

    [4] “Rashi on Genesis 25:22,” Sefaria, https://www.sefaria.org/Rashi_on_Genesis.25.22?lang=bi; cf. Avrohom Chaim Feuer, Tehillim, deel 3, vert. Avrohom Chaim Feuer en Nosson Scherman, ArtScroll Tanach Series (Brooklyn, NY: Meorah Publications 1979), 726.

    [5] Feuer, Tehillim, 3:727.

  • Dag 37: “Vervreemd vanaf de baarmoeder” – Psalm 58:4 bij Calvijn en Arndt en bij Taylor en Edwards

    De Duitse predikant-theoloog Johann Arndt (1555–1621) is vooral bekend door zijn Vier boeken over het ware christendom, een werk dat ook meermaals in het Nederlands is vertaald. Wat minder bekend is dat Arndt in 1617 ook een verklaring van de psalmen in de vorm van 462 preken het licht heeft doen zien. Bij Psalm 58:4 (“De goddelozen zijn vervreemd vanaf de moederschoot, de leugensprekers dwalen vanaf de buik”) merkt hij op: “Dat moet niet zo worden begrepen zoals de calvinistische leraren het uitleggen, namelijk dat zulke mensen daarom vanaf de moederschoot vervreemd zijn en dwalen omdat zij niet tot het leven zijn voorbestemd (versehen) en dat God zulke slechtheid in hen werkt – hetgeen toch de duivel doet.”[1]

    Opvallend is dat Arndt hier stelt dat calvinisten leren dat God het kwaad in mensen werkt. In 1618–1619 zal de synode van Dordrecht in het “Besluit” van de Dordtse Leerregels zeggen dat “degenen die dit het minst paste, in strijd met alle waarheid, billijkheid en liefde hebben gehandeld” wanneer ze het volk wijs wilden maken dat de gereformeerde predestinatieleer “God tot een auteur van de zonde maakt,” terwijl de Gereformeerde Kerken dit en dergelijke zaken feitelijk “niet alleen niet belijden, maar ook van ganser harte met afschuw verwerpen.”[2]

    Maakt Arndt dus slechts een karikatuur? Of waren er in de periode voor Dordt gereformeerden die daadwerkelijk het kwaad aan God toeschreven in hun uitleg van Psalm 58? Ik heb nog geen uitputtend onderzoek hiernaar kunnen doen, maar tot nu toe is het me ook niet gelukt een voorbeeld te vinden dat Arndt gelijk zou geven. Theodorus Beza (1519–1605) zegt in zijn parafrase van Psalm 58 in elk geval niet iets van deze strekking.[3] In het psalmencommentaar van de puriteinse theoloog Thomas Wilcox (1549–1608) vindt men de gedachte evenmin.[4]

    Calvijn zelf zegt dat wij allen met gebreken zijn geboren en dat er vanwege de erfzonde in alle kinderen van Adam een natuurlijke slechtheid is, “zoodat zij, zoolang zij hunnen natuur volgen, tot niets goeds in staat zijn.” Desondanks ziet hij wel verschil tussen mensen omdat “de meeste menschen in toom worden gehouden door een verborgen breidel van God”: zo zijn er mensen van goede zeden, mensen die “middelmatig zijn in hun bederf” en mensen “die eene zoo gansch verdorvene natuur hebben, dat zij volstrekt onverdragelijk zijn.” Het is deze “buitensporige boosheid” die David in zijn vijanden ziet.[5] Ook hier vinden we dus geen spoor van de gedachte dat God het kwaad in verworpen mensen werkt – Calvijn zegt hooguit dat God het kwaad niet in alle mensen even sterk breidelt.

    Ondertussen is opvallend dat Arndt tegenover de opvatting dat God het kwaad in mensen werkt niet de opvatting plaatst dat de mens zelf voor het kwaad kiest, maar dat de duivel het kwaad in mensen werkt. In zijn verdere uitwerking blijkt dat de mens daar zelf toch wel een rol in speelt: hij wijst erop dat, hoewel alle mensen in zonden ontvangen en geboren zijn, Psalm 58:4 in het bijzonder van toepassing is op ketters en degenen die door hun ketterijen zijn vergiftigd en dat stichters van ketterijen ook nooit tot inkeer komen maar verstokt blijven in hun mening. “Daaruit moeten we leren hoe gevaarlijk het is als men Gods Woord en de Heilige Geest weerstaat en aan de boze geest zijn hart geeft.” Die boze geest brengt een mens dan tot verstokking, zoals we bij de farao zien, aldus Arndt.[6] – Waar het boek Exodus verschillende keren eenvoudigweg zegt dat de HEERE het hart van de farao verstokte, lijkt Arndt dit dus op te vatten als dat de farao niet naar de HEERE maar naar de boze luisterde, die zo zijn hart steeds verder kon verstokken.

    Ook al wilde Arndt zich onderscheiden van de calvinisten, Calvijn en hij deelden wel de overtuiging dat alle mensen in zonden ontvangen en geboren zijn, dus delen in de erfzonde, ook al gaat het in vers 4 in het bijzonder om bepaalde mensen die uitblinken in verdorvenheid.

    In de achttiende eeuw stelt ene John Taylor (1694–1761)[7] echter de erfzondeleer ter discussie en daarmee ook de gedachte dat Psalm 58 iets met erfzonde te maken zou hebben. In antwoord daarop verdedigde de bekende Amerikaanse opwekkingsprediker en theoloog Jonathan Edwards (1703–1758) juist wel de erfzondeleer, in een boek dat in 1790 ook in het Nederlands is verschenen. In de discussie speelde bij Psalm 58 naast vers 4 ook vers 2 een rol: “Spreekt u werkelijk gerechtigheid, vergadering? Oordeelt u oprecht, mensenzonen?” (vertaling overeenkomstig de King James Version).

    Volgens Taylor verwijst “mensenzonen” hier niet naar de mensheid in het algemeen, maar naar de vijanden over wie David zo vaak in de psalmen klaagt, “een sterke partij die tegen zijn persoon en regering gekant was” en die hem had vervolgd voordat hij zijn troon besteeg en hem vijandig bleef gedurende de veertig jaar van zijn regering. [8] In lijn hiermee is Psalm 58:4 geen beschrijving van de mensheid in het algemeen maar van Davids “onrechtvaardige vervolgers aan het hof van Saul.” Het vers wil volgens Taylor dan ook niet zeggen dat de goddelozen letterlijk al vanaf hun geboorte slecht zijn: “vanaf de baarmoeder” is veeleer een figuurlijke manier van spreken om uit te drukken dat ze “buitengewoon slecht” zijn.[9]

    Edwards is hier niet door overtuigd. Hij ziet ook wel dat de dichter hier de “snoodsten en ondeugendsten” in Israël met de naam “mensenkinderen” aanspreekt, maar hij stelt de vraag: waarom kiest de dichter ervoor om die lieden juist met de benaming “mensenkinderen” aan te duiden? Is dat niet om aan te geven dat ze hun slechte aard hieraan te wijten hebben dat ze mensenkinderen zijn, dat wil zeggen, “afstammelingen uit het gevallen en gansch bedorven Geslacht der Menschen.”[10]

    Hij stelt ook dat “vanaf de baarmoeder” in vers 4 wel degelijk letterlijk te nemen is, in de zin van: vanaf het begin van hun leven. Stelde Taylor dat “de HEERE heeft mij geroepen van de buik af” in Jesaja 49:1 een ander voorbeeld was voor zo’n uitdrukking die je figuurlijk moet nemen, Edwards brengt in dat daar helemaal geen reden voor is en dat bijvoorbeeld Jeremia 1:5 (“Eer dat Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend …”) duidelijk betekent dat Jeremia al vanaf het eerste moment van zijn bestaan was afgezonderd om profeet te worden.[11]

    Het is niet zo gemakkelijk om vanuit exegetisch perspectief een winnaar aan te wijzen in de discussie tussen Taylor en Edwards. Beiden gaan ze er namelijk vanuit dat “mensenkinderen” in vers 2 de aangesproken persoon zijn, terwijl tegenwoordig vaker wordt gedacht dat ze het lijdend voorwerp in de zin zijn: “Beoordeelt u de mensenkinderen eerlijk?” Bovendien is het geen uitgemaakte zaak dat degenen die wel in de tweede persoon worden aangesproken in vers 2 dezelfde zijn als de goddelozen over wie in vers 4 wordt gesproken. Leest men in vers 2a in plaats van (de taalkundig niet zo goed te verdedigen vertaling) “vergadering” het sinds de achttiende eeuw vaak voorgestelde “goden” (opgevat als “zonen Gods” in de hemel of als koningen van de volken of als rechters in Israël), dan is het ook mogelijk dat deze goden/rechters in vers 2 ter verantwoording worden geroepen voor het feit dat de goddelozen van vers 4 vrij spel lijken te hebben.

    Dat het in vers 4 in het bijzonder om een bepaalde groep mensen gaat die zich buitengewoon goddeloos gedragen, lijkt wel duidelijk, en dat in zoverre “vanaf de baarmoeder” misschien een dichterlijke manier van spreken is, is zeker het overwegen waard. Maar de vraag is of je dit afzet tegenover de mensheid in het algemeen die als een blanco blad is geboren en het er nog niet zo slecht van afbrengt, of dat je de goddelozen van vers 4 juist als uitgesproken voorbeeld ziet van wat feitelijk voor ieder mens vanaf het eerste begin geldt.

    Vanuit deze tweede benadering, de lijn van Calvijn en Arndt en Edwards, wordt het begrijpelijk dat je ieder mens van nature ook als “slang” en “dove adder” (vers 5) gaat zien – en dan uiteindelijk, met Robert Murray M’Cheyne (1813–1843, zie “dag 2”) Christus als “de grote slangenbezweerder” die zondaars de evangelieboodschap aan het hart legt en hen tot bekering roept.


    [1] Johann Arndt, Ausslegung des gantzen Psalters Davids des Königlichen Propheten (Jena: Steinmann, 1617), 338v, http://nbn-resolving.de/urn:nbn:de:gbv:3:1-591763.

    [2] Belijdenisgeschriften voor de Protestantse Kerk in Nederland (Protestantse Pers: Heerenveen, 2009), 224–25, https://www.protestantsekerk.nl/download386/Dordse-Leerregels-Protestantse-Pers-Heerenveen-2009.pdf.

    [3] Theodore Beza, The Psalmes of Dauid, Truly Opened and Explaned by Paraphrasis, According to the Right Sense of Euerie Psalme (z.p.: Henrie Denham, 1581),128, https://books.google.com/books?id=BuNmAAAAcAAJ.

    [4] Thomas Wilcox, A Very Godly and Learned Exposition upon the Whole Booke of Psalmes, 2nd ed.(London: Thomas Man, 1591), 174, https://books.google.be/books?id=p0k7AQAAMAAJ.

    [5] Johannes Calvijn, Het Boek der Psalmen, deel 1, vert. J. Boer Knottnerus (Utrecht: H. ten Hoove, z.j.), 757, https://archive.org/details/hetboekderpsalme01calv/.

    [6] Arndt, Ausslegung des gantzen Psalters Davids des Königlichen Propheten, 338v.

    [7] Wikipedia contributors, “John Taylor (dissenting preacher),” Wikipedia, The Free Encyclopedia, https://en.wikipedia.org/w/index.php?title=John_Taylor_(dissenting_preacher)&oldid=869396981 (accessed February 14, 2019).

    [8] John Taylor, The Scripture Doctrine of Original Sin Proposed to Free and Candid Examination, deel 1 (London: J. Wilson, 1740), 105n†, https://archive.org/details/scripturedoctrin00tayl/.

    [9] Taylor, The Scripture Doctrine of Original Sin, 1:134.

    [10] Jonathan Edwards, De leer der erfzonde verdeedigd, deel 1, vert. Marinus van Werkhoven (Amsterdam: Martinus de Bruyn, 1790), 329, https://books.google.com/books?id=r5dyoNOfWSUC.

    [11] Edwards, De leer der erfzonde verdeedigd, 1:339–341.

  • Dag 38–40: Psalm 58 bidden, door Christus en door de Heilige Geest, met Bonhoeffer en Calvijn

    Van eikel tot eik

    “De helft was mij nog niet aangezegd,” verzuchtte de koningin van Scheba vol verwondering toen ze al de wijsheid en schatten van koning Salomo zag (1 Kon 10:7). Zo kan het ook diegene vergaan die zich begint te verdiepen in de rijke receptiegeschiedenis van de psalmen – zelfs van een vrij onbekende en onbeminde psalm als Psalm 58.

    Nu het einde van deze blogserie in beeld begint te komen, moet ik eerlijk bekennen: de helft heb ik u nog steeds niet aangezegd (had ik van dag 38, dag 39 en dag 40 drie afzonderlijke blogberichten gemaakt, dan had ik nog steeds lang niet alles kwijt gekund; daarom houd ik het op dit ene lange blogbericht tot slot om de serie zoals beloofd voor Pasen af te ronden). Er zijn tal van voorbeelden van uitleg en gebruik van Psalm 58 die ik nog toe niet in deze blogserie heb weten te verwerken of waarvan ik pas slechts een glimp heb gezien zonder tijd te vinden om ze voldoende te bestuderen of waarvan ik eigenlijk nog niets weet maar die er toch wel moeten zijn.

    Misschien werpt u tegen: maar ook niet alles wat je hebt aangereikt uit de joodse en christelijke traditie was even prachtig en vol van wijsheid. Dat is waar. “Het oude te loven alleen omdat het oud is, is noch gereformeerd noch christelijk,” zei Herman Bavinck (1854–1921) reeds.[1]

    En toch, ik me niet anders voorstellen dan dat u, als u de blogserie hebt gevolgd, Psalm 58 nu anders leest dan daarvoor en u zich veel meer bewust bent van de rijkdommen die deze Psalm in de loop der tijd heeft voortgebracht. Waarom bestuderen we de psalmen niet veel vaker op deze manier, zoekend naar hoe ze door de eeuwen heen zijn uitgelegd en gebruikt, zodat, wanneer we vervolgens zo’n psalm weer lezen of bidden of zingen of overdenken, al die schatten mee kunnen klinken?

    Ik gebruik graag het beeld van de eikel en de eik, waarbij de eikel de psalm zelf is en de eik de boom is die door de eeuwen heen uit de eikel is gegroeid, de boom aan interpretaties en gebruikswijzen van de psalm die zich door de eeuwen heen hebben ontwikkeld. We kunnen alleen naar de eikel proberen te kijken, maar waarom zouden we niet ook de hele eikenboom in ogenschouw nemen? Eerder schreef ik het voor mezelf een keer als volgt:

    Losgemaakt van hun rijke receptiegeschiedenis ogen de Bijbelse psalmen mogelijk als weinig meer dan vreemde stukjes Hebreeuwse dichtkunst uit een verre wereld van vele eeuwen geleden, niet in staat de interesse te wekken dan van hen die een buitenissige interesse in de literatuur van het oude oosten hebben. Waar echter zo menig gedicht is gestorven als een kleine vrucht verloren in de grond, zijn vanuit de psalmen door de eeuwen heen volledige bomen gegroeid. De eikels zijn uitgegroeid tot eiken, de mosterdzaadjes tot bomen waarin de vogels rust vinden en hun nest bouwen, ja, de psalmen zelf zijn gebleken te zijn als de boom van Psalm 1:3, “geplant bij waterstromen, zijn vrucht gevend op zijn tijd.” Rijk is de receptie van de psalmen in de joodse traditie en nog rijker in de christelijke. Van geslacht tot geslacht hebben mensen elkaar geleerd de psalmen te bidden of reciteren of zingen, om ze te lezen in het licht van Christus en om ze te verbinden met de omstandigheden van de kerk of van zichzelf persoonlijk.

    Nu kan het zijn dat wij in de boom op een tak zitten die begint af te breken of af te sterven. Dan voelen we ons ongemakkelijk met onze uitleg of gebruik van de psalm. Voor sommige mensen is dat een reden om weg te vluchten ver bij de boom vandaan voor anderen een reden om de eik om te hakken en alleen nog maar naar de eikel te willen kijken: dat is het zuivere begin, terwijl alles wat er door de heen bij of over is gezegd vooral een geschiedenis van misinterpretatie is of een traditie waar we de Schrift van moeten ontdoen. Maar moet het echt zo radicaal? Is het niet beter om te denken in termen van snoeien dan van omhakken: de wildgroei en het dode hout moet er van tijd tot tijd tussenuit worden gehaald, zodat de boom verder door kan groeien?

    Misschien is het iets te scherp en eenzijdig gezegd, maar zou de tendens in de twintigste eeuw om te zeggen dat men niets meer met Psalm 58 kan en dat men deze psalm maar moet overslaan in de liturgie niet mede daaruit voortkomen dat men eerst de eik had omgehakt (een manier van bestuderen van de psalmen had ontwikkeld waarbij alle vroegere uitleg en gebruik bij voorbaat terzijde werden geschoven) om vervolgens een enigszins onooglijk eikeltje over te houden, waarbij men zich niet meer goed kon voorstellen hoe dit van waarde zou kunnen zijn, omdat men blijkbaar geen besef meer had van de boom die er door de eeuwen heen uit was gegroeid?

    Dit ter inleiding – we maken nu een sprongetje en nog een omweggetje langs Psalm 1 om tot het eigenlijke onderwerp van dit blogbericht te komen.

    Psalm 1

    Tijdens het eerste college exegese Oude Testament afgelopen najaar las ik met mijn studenten in Egypte Psalm 1 en vroeg ik hen op welke manieren je over Christus zou kunnen preken vanuit deze psalm. Sommigen keken eerst even verbaasd: ze waren hier toch om te leren exegetiseren, niet om te allegoriseren?

    Nu, dat laatste was ook niet wat ik van de studenten verwachtte. Maar je kunt ook zonder te allegoriseren een psalm naast het leven en onderwijs van Jezus leggen, zowel om opmerkzamer te worden op wat er in de psalm zelf staat als om lijnen te ontdekken voor de verkondiging in de christelijke gemeente.

    Na enige bezinning en gesprek kwamen we inderdaad wel tot een aantal resultaten:

    1. Het “welzalig” aan het begin van de psalm en de twee wegen van de rechtvaardigen en de goddelozen komen terug in het onderwijs van Christus, in het bijzonder in de Bergrede (Matt 5–7).

    2. Christus is bij uitstek de rechtvaardige man van Psalm 1 die niet wandelt in de raad van de goddelozen. Tegelijk is er een verschil: terwijl de mens van Psalm 1:1 zich alleen en op zich terecht verre houdt van de raad van de goddelozen, de weg van de zondaars en de zetel van de spotters, benadrukt het evangelie dat Jezus zondaars wel opzoekt en ontvangt en met hen eet.

    3. Bij het vreugde vinden in en overdenken van de “wet” (thora) zullen we als christenen niet alleen aan Genesis t/m Deuteronomium (of, zoals soms geopperd, het Boek der Psalmen zelf) denken, maar aan de Bijbel als geheel, inclusief de evangeliën. Maar meer nog: als christenen zijn we geroepen tot dagelijkse navolging van het vleesgeworden Woord, Christus zelf.

    Toen liet ik de studenten bovenstaande afbeelding zien die in het Stuttgarter Psalter (ca. 800–850) bij Psalm 1 staat.[2] Hier is de “boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd” van vers 3 afgebeeld als Christus aan het kruis. Is dit wel van die twijfelachtige allegorese waarbij men in elke boom of elk stuk hout in het Oude Testament meteen een verwijzing naar het kruis ziet? Of getuigt het van diep inzicht waarmee een misverstand wordt gecorrigeerd dat bij een te oppervlakkige lezing van Psalm 1 zou kunnen ontstaan? Wie Psalm 1:3 los leest, zou kunnen menen dat het de rechtvaardige altijd maar voor de wind zal gaan en dat alles hem gemakkelijk af zal gaan. Wie wat verder leest in het Boek der Psalmen ziet al snel dat de werkelijkheid weerbarstiger is dan dat. Maar deze afbeelding zegt meteen al bij Psalm 1 hoe we het in het leven van Jezus zien: de Rechtvaardige draagt vrucht doch in de weg van het kruis.

    Bonhoeffer

    Hoe kun je vanuit Psalm 58 Christus preken? Tijdens deze blogserie zijn al diverse voorbeelden en aanknopingspunten langs gekomen (zie bijvoorbeeld “dag 23” en “dag 33”), die we hier nu niet zullen herhalen. Echter, zoals we eerder al noemden maar toen nog niet verder uitwerkten, heeft Dietrich Bonhoeffer (1906–1945) een preek gehouden die zeker sinds hij in het Engels is vertaald waarschijnlijk als de bekendste preek over Psalm 58 mag gelden. Deze preek is zeker een voorbeeld van het verkondigen van Christus vanuit een psalm en laten we er daarom hier kort op ingaan.

    Aan het begin van de preek zegt Bonhoeffer:

    Kan deze vreselijke wraakpsalm ons gebed zijn? … Nee, wíj kunnen deze psalm niet bidden. Niet omdat wij daarvoor te goed zijn (wat een oppervlakkige gedachte en wat een onbegrijpelijke hoogmoed!), maar omdat wij daarvoor te zondig zijn, te slecht! … Deze wraakpsalm is het gebed van een onschuldige. … In David bidt Christus zelf deze psalm en met Christus de gehele heilige kerk.[3] 

    We zien hier deels dezelfde denkwijze als bij Salomon van Til: het roepen om de bestraffing en ondergang van de goddelozen past niet zomaar ieder mens en juist daarom moeten we in deze psalm Christus aan het woord zien.

    Maar in en met Christus kan de kerk de psalm dan wel meebidden. In de Nederlandse vertaling van de preek is de volgende passage, die duidelijk maakt wat we als kerk dan bidden, gemarkeerd als de kern van de preek:

    Wie God aanroept op de vijand te wreken, die ziet daarmee af van zijn eigen wraak. Wie zichzelf wil wreken weet niet met wie hij van doen heeft, die wil zijn zaak nog zelf in handen nemen. Wie echter de wraak alleen aan God overlaat, die is bereid zelf te lijden en te dulden, zonder wraak, zonder ook maar te dénken aan eigen wraak, zonder haat en zonder tegenspraak; die is zachtmoedig, vredelievend, die heeft zijn vijanden lief. Voor hem is Gods zaak belangrijker geworden dan zijn eigen lijden. Hij weet: God zal overwinnen. ‘Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here’ (Romeinen 12:19).[4]

    Met Psalm 58 roepen tot God om wraak, maakt ons dus niet bloeddorstig, maar helpt ons juist onze eigen wraakzucht op te geven en leert ons Christus’ gebod na te leven om onze vijanden lief te hebben. (Terzijde: deze preek dateert uit 1937; het valt buiten het bestek van deze blogserie om de verhouding tussen wat Bonhoeffer hier preekt en zijn betrokkenheid bij de aanslag op Hitler enkele jaren later nader te doordenken.)

    Hoe belangrijk bovenstaande passage ook is, naar mijn eigen indruk zijn we hiermee toch nog niet bij de kern van Bonhoeffers preek. Die komt pas wanneer hij verder ingaat op vers 11: “De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet; hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze” (HSV).

    Hij zegt hierover: “De goddeloze moet sterven, opdat Gods gerechtigheid zal zegevieren. Het gaat hier niet meer om menselijke vriendschap en menselijk medelijden. Het gaat alleen daarom, dat God zal overwinnen.”[5] Op het eerste gezicht klinkt dit misschien zoals ds. Willem Lamain (“dag 4”) en Franciscus Turretini (“dag 32”), die spraken over het zich verheugen in Gods recht dat zo ver gaat dat men gevoelens van medelijden met de gestrafte goddelozen verliest, zelfs als het verwanten zijn. Bij Bonhoeffer heeft dit echter een andere spits (die overigens, zij het iets minder uitgewerkt, ook in de preek van ds. Lamain te vinden is). Voor Bonhoeffer is Christus namelijk niet alleen de rechtvaardige die deze psalm bidt, maar ook de goddeloze wiens bloed heeft gevloeid:

    Wie voor deze vreugde over de wraak van God en over het bloed van de goddelozen terugschrikt, die weet nog niet wat er aan het kruis gebeurde. … Het bloed van de goddeloze is al vergoten. … Gods gerechtigheid is al vervuld. Dat is gebeurd aan het kruis van Jezus Christus.[6]

    Oepke Noordmans (1871–1956), volgens sommigen de diepzinnigste Nederlandse theoloog van de twintigste eeuw, schreef eens:

    De diepste tonen uit het psalmboek zijn in Jezus’ mond tot kruiswoorden geworden en zo kunnen wij dan ook niet bij de psalmen niet komen dan door de dood van Jezus heen. De psalmen moeten eerst tot gezangen worden, voor wij ze kunnen gebruiken. Met andere woorden, zij moeten met Christus in het Nieuwe Testament weer opstaan, nadat ze met Hem gestorven zijn.[7]

    Dat zien we hier in de preek van Bonhoeffer geïllustreerd.

    Calvijn

    Hoezeer het ook terecht is dat de kerk de psalmen leest in het licht van Christus – het voortdurend lezen en bidden en zingen van de psalmen in de kerk is moeilijk gaande te houden als men het slechts opvat als een buitenissige interesse in oud-Hebreeuwse poëzie uit een ver vervlogen tijd en cultuur zonder relatie tot de kern van het geloof –, toch zijn er ook risico’s aan verbonden. Door de eeuwen heen heeft de christelijke lezing van psalmen soms een anti-joods karakter gekregen waar we zo niet mee door moeten willen gaan. Daarnaast kan een christelijke “herinterpretatie” van een moeilijke tekst als Psalm 58 de indruk wekken de psalm als zodanig eigenlijk niet deugt en pas via een christelijke “kunstgreep” te gebruiken is.

    Het is daarom ook goed naar Calvijns benadering van vers 11 te kijken. Hij is de psalmen niet voortdurend expliciet christelijk aan het “herinterpreteren,” maar blijft dichter bij wat er direct staat. Voor hem is het, in elk geval bij Psalm 58, maar ook bij het moeilijke slot van Psalm 137 (de kinderen tegen de rots), de Heilige Geest die ons de psalm zuiver leert zingen. Hij schrijft in zijn commentaar op Psalm 58:11:

    De Profeet schijnt aan de rechtvaardigen eene gemoedsaandoening toe te schrijven, die zeer ver is van de zachtmoedigheid, die den geloovigen betaamt; … echter … is er geenerlei ongerijmdheid in gelegen, dat de geloovigen, geleid en bestuurd zijnde door den Heiligen Geest, blijdschap smaken, als zij de oordeelen Gods zien.[8]

    Hij wijst erop dat verlangen naar de bekering van vijanden en vreugde over de vergelding, elk op zijn tijd, goed samen kunnen gaan:

    Hij, die gedreven zijnde door den ijver des Heiligen Geestes, zijne begeerten in overeenstemming brengt met de rechtvaardige wrake Gods, zal zich verblijden telkenmale als hij ziel, dat de goddeloozen door de hand Gods worden gestraft, evenals hij door medelijden bewogen, wenschen zal dat zij zich bekeeren, opdat zij behouden worden. Want, evenals de barmhartigheid Gods niet verhindert, dat Hij zich ter bestemder tijd streng Rechter zal betoonen, als er geene verandering ten goede komt, en van den anderen kant zijne strengheid niet strijdig is met zijne goedertierenheid, zoo zouden ook de rechtvaardigen, terwijl zij het leed, dat hun wordt aangedaan, geduldig verdragen, grootelijks verblijd zijn, als zij hunne vijanden op den weg des heils konden brengen, en zouden dus meer behagen hebben in hunne bekeering dan in hun verderf. Evenwel wanneer hunne halsstarrigheid er hen toe gebracht heeft, dat God wrake over hen doen moet, dan hebben de rechtvaardigen eene goede reden om zich te verblijden, omdat zij hieruit weten, dat hun leven Gode dierbaar is.[9]

    Als men tot God bidt om gered te worden van hun vijanden, en God verhoort dan gebed dan eindelijk, dan is volgens Calvijn blijdschap gepast:

    Gelijk zij dus zuchten en zich kwellen terwijl God hunne beproeving en hun leed niet schijnt te bemerken, zoo kan het niet anders of zij moeten blijdschap smaken, als de boozen hun verdiende loon krijgen.[10]

    Calvijn heeft hier zeker een punt te pakken. Je kunt bij een psalm als Psalm 58 meteen het ergste denken – dit is zo wraakzuchtig, hier kan ik niets meer mee –, maar je kunt ook op zoek gaan naar een manier om deze psalm wel “zuiver” te zingen. In de Bijbelwetenschappen wordt in dit verband soms gesproken om niet (alleen) te lezen met een “hermeneutiek van wantrouwen” (waarbij je alert bent op mogelijke kwade intenties of consequenties van een tekst), maar (ook) met een “hermeneutiek van vertrouwen” (probeer de tekst en zijn schrijver welwillende te begrijpen zonder meteen het kwaadste te denken of erachter te zoeken). Voor Calvijn gaat het echter verder dan algemene welwillendheid tegenover een tekst. Hij geeft zich er ook expliciet rekenschap van dat een mens zich kan laten leiden door hartstochten en zo in wreedheid en onmatige wraakzucht vervallen.[11] Maar daarom komt het erop aan deze psalm door de Heilige Geest te zingen, zodat het geen valse wanklank wordt.

    Tot slot

    Ondertussen blijft het wel spannend – ieder die Psalm 58 leest voelt wel aan dat je met de woorden van deze psalm gemakkelijk een kant op kunt gaan die geheel tegen de Geest van Christus is. En als je dan toch gaat zeggen dat dat de stem Christus of de ingeving van de Geest is, ga je dan niet de grens van godslastering over?

    Leest men in het licht van 2 Timotheüs 3:16–17 Psalm 58 als geïnspireerde Schrift, dan kan men enerzijds deze psalm niet zomaar negeren, maar kan men hem anderzijds ook niet zomaar te pas en te onpas naspreken. In 2 Timotheüs is inspiratie immers direct gekoppeld aan het “nuttig” gebruik van de Schrift, om de “mens van God” toe te rusten tot alle goed werk.

    Wie dat “nuttig” gebruik van een psalm niet meteen ziet, kan op zoek gaan naar hoe die psalm door de eeuwen heen is uitgelegd en gebruikt, om te zien tot welke boom de psalm is uitgegroeid en welke goede vruchten hij heeft voortgebracht – en uiteraard kan men dan ook waarschuwende voorbeelden van hoe het niet moet tegenkomen. Deze blogserie heeft soms ontsporingen bij het gebruik van Psalm 58 laten zien, soms twijfelachtige gevallen waarvan u misschien dacht: “Wat moeten we daar nu van zeggen,” maar hopelijk toch zeker ook voorbeelden van nuttig gebruik waardoor u bent opgebouwd.


    [1] Herman Bavinck, Gereformeerde dogmatiek, deel 1 (Kampen: Bos, 1895), iv.

    [2] http://digital.wlb-stuttgart.de/purl/bsz307047059.

    [3] Dietrich Bonhoeffer, “Psalm 58 – Wraakpsalm om nog te bidden? – 1937,” vert. Anthony Janse(?), JC33NL – Christelijk geloven in Nederland, https://jc33nl.nl/personen/over-2/de-vrijzinnigheid-van-bonhoeffer-inleiding/psalm-58-wraakpsalm-om-nog-te-bidden-preek-bonhoeffer-1937/ (geraadpleegd april 2019; met een kleine aanpassing van de vertaling van de laatste zin).

    [4] Bonhoeffer, “Psalm 58 – Wraakpsalm om nog te bidden? – 1937.”

    [5] Bonhoeffer, “Psalm 58 – Wraakpsalm om nog te bidden? – 1937.”

    [6] Bonhoeffer, “Psalm 58 – Wraakpsalm om nog te bidden? – 1937.”

    [7] Oepke Noordmans, Verzamelde werken, vol. 2 (Kampen: Kok, 1979), 22. Aangehaald in: G. W. Marchal, “Een luisteroefening naar Psalm 58,” Kontekstueel 22, no. 6 (2008), n. 8, http://www.kontekstueel.nl/35-algemene-artikelen/535-nr2-2010-de-identiteit-van-een-christen-intro-v15-535.

    [8] Johannes Calvijn, Het Boek der Psalmen, deel 1, vert. J. Boer Knottnerus (Utrecht: H. ten Hoove, z.j.), 760–61, https://archive.org/details/hetboekderpsalme01calv/.

    [9] Calvijn, Het Boek der Psalmen, 1:761.

    [10] Calvijn, Het Boek der Psalmen, 1:761.

    [11] Calvijn, Het Boek der Psalmen, 1:761.

Maak een website of blog op WordPress.com