
“De goddelozen zijn vervreemd van(af) de baarmoeder,” aldus Psalm 58:4a. Wat wil dit zeggen? Gaat het hier over het leerstuk van de erfzonde (ieder mens wordt in zonden ontvangen en geboren) of over de verwerpingsleer (bepaalde mensen zijn al voorgekend of zelfs voorbestemd om als goddelozen door het leven te gaan en uiteindelijk voor eeuwig verloren te gaan) of om nog iets anders?
In een eerder blogbericht (“dag 26”) opperde ik dat het beeld misschien ontleend is aan slangen die bij hun geboorte hun moeder doden omdat ze de baarmoederwand doorbijten en zo via de buik naar buiten komen. Hoe dit ook zij, de vraag blijft natuurlijk: wat betekent dit toegepast op goddeloze mensen?
Hedendaagse uitleggers willen het vers meestal theologisch niet te zwaar belasten. John Goldingay attendeert zijn lezers er bijvoorbeeld in een noot op dat het vers niet gaat over het vraagstuk van de erfzonde.[1] Anderen wijzen erop dat de ambten en posities van de machtigen vaak van vader op zoon overgingen. Waren de vaders corrupt, dan groeiden de zoons ook van jongs af aan in dat corrupte wereldje op en in die zin waren ze dus vervreemd (van God en gerechtigheid) van de baarmoeder af aan.[2]
De kerkvaders benaderen de tekst meestal wel wat theologischer, maar op onderling uiteenlopende manieren. Eusebius van Caesarea (ca. 260–340) zegt bijvoorbeeld dat God al van tevoren weet van de zondaars aan kwaad zullen doen en dat ze daarom van tevoren al verwerpelijk (ἀπόβλητοι) voor Hem zijn.[3]
Athanasius van Alexandrië zegt kort. “[De psalmist] toont aan dat ze totaal geen reden hebben tot redding [=om gered te worden].” In de gedrukte uitgave van Athanasius’ Griekse tekst staat daarachter tussen haakjes, waarschijnlijk als latere toevoeging: “God heeft immers via de profeet Jesaja tegen de joden gezegd: ‘Ik wist dat je rebellerende zou rebelleren en dat je wetteloos bent en [zo] vanaf de baarmoeder zou worden genoemd’ [Jes 48:8]. De baarmoeder, dat wil zeggen, de heilige doop.”[4] De eerste opmerking benadrukt dus de verdorvenheid, zonder precies te zeggen waar die vandaan komt. De toevoeging is waarschijnlijk op te vatten in de zin van: wat God via Jesaja tot de joden zei, geldt ook voor (naam-, ex-)christenen die zich hebben vervreemd van hun doop. De baarmoeder staat hier dus niet voor de gewone geboorte maar voor het bad der wedergeboorte. Het vers spreekt dus niet over een soort lot waarin mensen geboren zijn, maar over hun eigen keus om zelfs nadat ze zijn gedoopt verkeerde paden op te gaan – een keus waarvan God overigens als wist dat ze die zouden gaan maken.
Theodorus van Mopsuestia (ca. 350–428) zegt dat “vanaf de baarmoeder” ofwel een hyperbolische uitdrukking is voor “altijd” ofwel beduidt dat God al in zijn voorkennis wist dat ze van Hem vervreemd waren, “zoals God ook, door zijn voorkennis van degenen die de zijnen zijn, zegt dat Hij de profeet Jeremia al voor zijn vorming in de moederschoot tot de heiligen heeft gerekend.” In het licht van 400 jaar Dordt zou men Theodorus graag vragen zich hier nog nauwkeuriger uit te spreken zodat hij in een vakje past: heeft God, goed remonstrants, Jeremia op grond van “vooruitgezien geloof en goede werken” tot de heiligen gerekend of, goed gereformeerd, juist nog zonder in aanmerking van enig goeds in Jeremia zelf? Maar Theodorus zegt hier op dit punt simpelweg niet meer. Wel merkt hij nog op dat “zij dwaalden af vanaf de buik” (vers 4b) erop duidt dat God (of: de psalmist?) hier spreekt tot mensen met wie Hij/hij een relatie heeft (τοῖς οἰκείους), want “afdwalen duidt op een relatie en kennis.”[5] Hij werkt dit niet verder uit, maar lijkt te suggereren dat, net als in de toevoeging bij Athanasius, een toepassing vooral is te maken op hen die wel de naam van christen dragen maar er niet naar leven.
Theodoretus van Cyrus (Cyrrhus, ca. 393–ca. 466) zegt dat de psalmist spreekt over “vanaf de baarmoeder” en “vanaf de buik” omdat God al voor dat zij tot aanzijn kwamen wist wat ze zouden doen. Ook Theodoretus verwijst naar wat God tot Jeremia zei: “Voordat Ik u in de moederschoot vormde, heb Ik u gekend; voordat u uit de baarmoeder naar buiten kwam, heb Ik u geheiligd” (Jer 1:5), maar hij noemt daarnaast als tegenvoorbeeld wat God tot de farao zei: “Hiervoor heb Ik u [tot leven] gewekt: om door U mijn macht te tonen” (Ex 9:16, volgens de Griekse vertaling die Theodoretus hier volgt). Theodoretus voegt hier echter voor de zekerheid nog aan toe: “Gods voorkennis maakte de farao niet slecht en evenmin Jeremia heilig, maar als God wist Hij van tevoren wat zou gaan gebeuren.”[6]
Met de eerste helft van deze zin kan zowel de
remonstrant als de gereformeerde goed instemmen: Gods voorkennis als
zodanig bepaalt niet wat er gaat gebeuren (anders zou men in determinisme
vervallen); echter, tegelijk zou een gereformeerde (en misschien zelfs ook een remonstrant)
de tweede helft van de zin te mager vinden, zeker wat betreft Jeremia: “Ik heb je
voordat je uit de baarmoeder kwam geheiligd” is toch werkelijk wel iets meer
dan “Ik wist al van tevoren wat zal gaan gebeuren, dat je heilig zult leven.” Maar
goed, men kan oosterse theoloog uit de vroege kerk natuurlijk moeilijk
aanrekenen dat hij nog niet sprak met de nuances die ruim duizend jaar later in
het westen zo gevoelig zouden komen te liggen dat men elk woord moest gaan wikken
of wegen om niet mis te worden verstaan.
[1] John Goldingay, Psalms, deel 2: Psalms 42–89, Baker Commentary on the Old Testament Wisdom and Psalms (Grand Rapids, MI: Baker Academic, 2007), 205 n19.
[2] Heinrich Groß en Heinz Reinelt, Das Buch der Psalmen, deel 1: Ps 1–72, Geistliche Schriftauslegung 9.1 (Düsseldorf: Patmos Verlag, 1978), 315; James Luther Mays, Psalms (Louisville, KY: John Knox Press, 1994), 211.
[3] PG 23:520BC.
[4] PG 27:261C.
[5] Theodore of Mopsuestia, Commentary on Psalms 1–81, vert. Robert C. Hill, Writings from the Greco-Roman World 5 (Atlanta: Society of Biblical Literature, 2006), 752–55 (Grieks en Engels).
[6] PG 80:1296D–1297A; cf. Theodoret of Cyrus, Commentary on the Psalms: Psalms 1–72, vert. Robert C. Hill, The Fathers of the Church 101 (Washington, DC: The Catholic University of America Press, 2000), 331–332.