
Afgelopen weken hebben we gezien dat Psalm 58 in de uitlegtraditie in verband is gebracht met diverse situaties in Davids leven, maar ook met de gebeurtenissen in de tijd van de Makkabeeën. Verder zagen we (zij het deels slechts aanduidenderwijs) hoe Christus in deze psalm is gevonden: het “vernietig niet” in vers 1 is een oproep om het opschrift boven het kruis niet te vernietigen (o.a. Cassiodorus), het “spreekt u werkelijk gerechtigheid” in vers 2 een kritische vraag aan de joodse leiders tijdens het proces tegen Jezus, de stem van de slangenbezweerder in vers 6 is de stem van Christus (M’Cheyne), in vers 11 is Christus de rechtvaardige die zich verblijdt en tegelijk degene die (plaatsvervangend) zondaar is geworden en zijn bloed geeft (Bonhoeffer).
Een nog weer andere benadering van Psalm 58 treffen we aan bij de Nederlandse theoloog Salomon van Til (1643–1713), die een leerling was Coccejus en die onder andere hoogleraar is geweest aan de Illustere School in Dordrecht en rector van de Universiteit Leiden.[1] Hij schreef onder andere een verklaring van de Psalmen in vier delen, waarvan deel 2, dat Psalm 58 bevat, tijdens zijn Dordtse periode verscheen.
Volgens Van Til is David wel de dichter van onze psalm, maar spreekt hij hier niet over zichzelf en wat hij onder Saul te leiden heeft. Nee, David is hier als “een grooter voorspraak” aan het woord, de in Job 33:23 genoemde engel die voorspraak doet en die volgens Daniël 12:1 Michael heet en Gods volk bijstaat en die ook de grote vorst van Gods leger in Jozua 5:14 is – en voor Van Til zijn dit allemaal weer beelden voor Gods Zoon zelf.[2]
Zijn argumenten hiervoor zijn: (1) de spreker in de psalm rekent zichzelf niet tot de verdrukten, maar komt alleen voor hen op; (2) hij spreekt met het hoogste gezag: hij bestraft de rechters der wereld noemt hen met een “smadelijcken verkleyning” “mensenkinderen” (vers 2b); (3) hij vordert zo’n strenge eis en op zo’n hoge toon dat in het licht van het liefdegebod dit niemand anders lijkt te passen dan Gods Zoon die het recht heeft “om de wraken Gods ten uytersten te vorderen”; (4) hij toont zich een hartenkenner die weet wat er in de mens omgaat (vers 3).[3]
Voor het volk van God gebruikt Van Til in zijn verklaring van deze psalm voortdurend de opvallende uitdrukking “bundelken der geregtigheyd.” Hij ontleent deze uitdrukking aan vers 2a. In de Statenvertaling staat daar: “Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid, gij vergadering?” Het Hebreeuwse woord ēlem dat hier als “(gij) vergadering” is vertaald, staat in de grondtekst echter voor “gerechtigheid.” Bovendien is de betekenis ervan onzeker. Volgens Van Til kan het beter met “bundeltje” worden vertaald en dan samen worden genomen met “gerechtigheid,” zodat je “bundeltje van gerechtigheid” krijgt. Dit “bundeltje van gerechtigheid” is dan echter niet zelf de aangesproken persoon, nee, de vraag van het vers is of de “mensenkinderen” van vers 2b wel naar waarheid tot dit bundeltje spreken. Van Til kiest al met al voor de vertaling: “Ist na waarheyd, ’t geen gylieden het bundelken der geregtigheyd toespreekt[?]” Dit bundeltje duidt dan op het kleine hoopje van de rechtvaardigen dat “in tijden van verdunning en vermindering van Gods Kerk nog volstandig aan een verbonden blyft.”[4]
Volgens Van Til moeten we ons de psalm voorstellen alsof we een vierschaar in de hemel zien. God de Vader is in deze rechtszaal aanwezig als de opperrechter. Voor Hem staan de verdrukten om hun recht te verwerven. De gedaagden zijn de rechters van de aarde die de goddelozen hun begeerten onrechtmatig hadden toegewezen. De Zoon van God is aanwezig als voorspraak (advocaat) voor zijn kerk en als handhaver van haar gerechtigheid. De psalm zelf is dan een “dingtaal” (pleitrede) van de voorspraak waarin Hij zich eerst richt tot de gedaagden om hen van hun kwaad en onrechtmatige oordelen te overtuigen (vers 2–3), daarna tot de Vader als rechter aan wie Hij zowel zijn bewijzen ter beschuldiging van de gedaagden presenteert (vers 4–6) als zijn strafeis bekendmaakt (vers 7–10) en tot slot de klagende partij, de mishandelde rechtvaardigen, die Hij “onderwijst” over de uitslag die ze mogen verwachten.[5]
Van Til leest de psalm verder als een nadere uitwerking door David van wat Mozes in zijn lied in Deuteronomium 32 ook al aan de orde heeft gesteld en hij wijst op een heel aantal parallellen tussen dat hoofdstuk en onze psalm (Deut 32:33 zegt bijvoorbeeld: “Hun wijn is slangenvergif, en een venijnig gif van adders” [HSV]; over Deut 32 heeft Van Til later ook nog een afzonderlijke verhandeling geschreven).[6]
Het doel van Psalm 58 is volgens Van Til de kerk nader te onderwijzen over de “verwagtings-leer” (waarschijnlijk ongeveer hetzelfde als wat tegenwoordig de “eschatologie” wordt genoemd). De kerk wordt veel kwaad voorspelt, maar zal uiteindelijk triomferen en de vijanden zullen ten ondergaan.[7]
Wie zijn die vijanden? Bij de leugensprekers in de psalm noemt Van Til de verkondigers van een valse leer, maar uiteindelijk denkt hij vooral aan de Antichrist als de “alder-grootste en aldersnootste vyand” van de kerk. Dat kan nog enigszins abstract klinken, maar Van Til draait er vervolgens niet om heen:
In deze Hemelsche dingtaal kan het Roomsche Antichristendom sig dan spiegelen/ en sien/ hoe haare wegen en handelingen by de groote voorspraak van Gods Kerk te boek staan/ die sy tegen het bundelken der geregtigheyd, dat kleyn kuddeken der hervormde Kerk werkstellig maakt/ en nu soo lang gehouden heeft.
Vervolgens geeft hij diverse voorbeelden van wat de Roomsche kerk zoal fout heeft gedaan en daarnaast hoe zij een deel van de in de psalm genoemde straf inmiddels ook al krijgt.[8] (Men bedenke dat Van Til schreef in een tijd dat veel hugenoten moesten vluchten voor hun geloof.)
Bij zijn uitleg van vers 12 wijst Van Til erop
dat er in het Hebreeuws letterlijk niet “een God die recht doet” maar “een God
die recht doen” (meervoud) staat en dat uitleggers hier daarom “in ’t Koninkrijcke
Gods/ en haar regeering op aarde/ op ’t straffen der boosen/ en ’t beloonen der
regtveerdigen/ de openbaring der Vaders/ Soons en H. Geestes te gelijk bekennen.”[9]
[1] van den Berg, “Til, Salomon Van.”
[2] van Til, Het tweede boek der Psalmen, 246–47.
[3] van Til, 247.
[4] van Til, 250–51.
[5] van Til, 248.
[6] van Til, 247; zie ook de vers-voor-vers uitleg.
[7] van Til, 247.
[8] van Til, 257–59.
[9] van Til, 256–57.