Dag 19: Psalm 58 als psalm van koning David

Gisteren zagen we hoe Psalm 58 in de traditie is verbonden met verschillende hoofdstukken uit de tijd dat David door Saul werd vervolgd. Psalm 58 is echter ook in verband gebracht met twee gebeurtenissen tijdens Davids koningschap.

Tegen Abner

Maar laten we nog even teruggaan naar de vervolging van David door Saul. Nadat David Sauls leven heeft gespaard in de grot en Saul daarop heeft gezegd dat hij accepteert dat David koning zal worden in zijn plaats (1 Sam 24) is het opvallend dat Saul even later David toch weer vervolgt. Was Saul echt zo inslecht?

De midrasj op de Psalmen legt de schuld bij de mannen die Saul vergezelden, in het bijzonder Abner. Zij maken Saul wijs dat hij veel te goed heeft gesproken over David: Saul had hem “rechtvaardig” genoemd, maar feitelijk was David gewoon een bangerik die Saul niet had durven doden in de grot omdat hij wist dat Sauls dienaren dan de grot binnen waren gekomen om hemzelf te doden. Daarop besloot Saul David opnieuw te gaan vervolgen.[1]

Wanneer David dan weer het leven van Saul gespaard heeft (1 Sam 26), wrijft hij volgens de midrasj Abner de leugen in die deze over hem heeft verspreid. Abner weet daarop niets te antwoorden en is met stomheid geslagen. Daarop dicht David dan Psalm 58:2a: “Ben je werkelijk stom tegenover gerechtigheid?”[2] Hoewel Abner verder niet meer wordt genoemd in de midrasj op Psalm 58, is deze gehele midrasj te lezen als gericht tegen Abner en zijn broeders in het kwaad.

Tegen Joab

In de Bijbel is het uiteindelijke beeld van Abner echter veel positiever. Wanneer David koning is van Juda maar nog niet van Israël, doodt Abner Asaël, de broer van Davids generaal Joab. Abner wordt hierbij echter geportretteerd als onschuldig: hij wil Asaël helemaal niet doden, maar enkel omdat die hem zo hardnekkig achtervolgt en zijn waarschuwingen in de wind slaagt, kan hij niet anders dan uit zelfverdediging hem een lansstoot geven (2 Sam 2:18–23). Vervolgens is Abner degene die ervoor zorgt dat de strijd tussen Israël en Juda stopt (2 Sam 2:26–27) en zorgt hij ervoor dat David ook koning wordt over Israël (2 Sam 3:12–21). Wanneer Joab uiteindelijk Abner vermoord om zijn broer Asaël te wreken (2 Sam 3:27), verheugt David zich geenszins over deze vergelding, maar wenst hij juist dat het bloed van Abner aan Joab en zijn familie zal worden vergolden, zingt hij een klaaglied over Abner en zegt hij uiteindelijk: “Moge de HEERE de kwaaddoener vergelden naar zijn kwaad!” (2 Sam 3:28–39).

August Tholuck (1799–1877) heeft daarom voorgesteld dat Psalm 58 niet gericht is tegen Abner, maar juist tegen Joab vanwege zijn moord op Abner. David beseft dat hij zelf niet tegen de zonen van Seruja (Joab en zijn broer Abisai) op kan (2 Sam 3:39) en daarom laat hij hun bestraffing aan God (en later aan zijn zoon Salomo, 1 Kon 2:5).[3]

Volgens Tholuck spreekt David in Psalm 58:2–3 Joab en Abisai direct aan, die misschien zelf wel vinden dat ze terecht hun broer hadden gewroken, maar die feitelijk laffe moordenaars zijn. “Jullie bedrijven onrecht in jullie hart” (vers 3) wijst erop dat het bij de dood van Abner om moord met voorbedachten rade ging. “De goddelozen zijn vervreemd vanaf de baarmoeder” (vers 4) is ook van toepassing op Joab: hij pleegt vaker moorden (2 Sam 20:10). Naast moed behoren bedrog en onderdrukking tot de inborst van deze twee broers. David heeft ongetwijfeld goed gesproken over Abner, maar Joab heeft gehandeld als een dove adder die zich niet laat bezweren (vers 5–6; 2 Sam 3:24–25). Omdat David zichzelf zoals gezegd niet opgewassen voelt tegen Joab en zijn broer, roept hij tot de HEERE en vraagt hij hun verwoestende kracht te breken. Vers 11 (“De rechtvaardige zal zich verheugen als hij de vergelding ziet …”) en 12 (“… er is een God die recht doet op aarde”) willen dan zeggen:

Dit is ook voor koningen een troost dat, als er recht moet geschieden, maar zij voelen dat hun handen gebonden zijn, er nog een hogere Koning is wiens handen nooit gebonden zijn. Zulke tekenen doet Hij, die de Koning van alle koningen is, opdat men ziet dat hoeveel macht Hij stervelingen ook in handen heeft gegeven, niemand Hem toch van zijn scepter kan beroven.[4]

Zo bezien is Psalm 58 dus niet enkel een klacht van “de gewone man” tegen “de hoge heren” die vrijelijk onrecht plegen. Het is hier juist het gebed van een “hoge heer,” de koning zelf, die wel tegen onrecht op wil treden, maar die als geen ander voelt hoezeer ook zijn handen gebonden zijn.

Tegen Absalom

Een andere uitlegtraditie verbindt Psalm 58 met de opstand van Davids zoon Absalom (2 Sam 15–19).[5] De kritische vraag “Spreekt u werkelijk recht?” in vers 2 is dan een vraag aan Absalom die op eigen initiatief bij de stadspoort recht ging spreken om het volk voor zich in te winnen (2 Sam 15:1–6) en zo het gezag van zijn vader te ondermijnen.[6] Als vader heeft David de kwade geaardheid waargenomen die zijn zoon van jongs af aan de dag legde en daarom zegt hij: “De goddelozen zijn vervreemd vanaf de baarmoeder” (vers 4).[7] Absalom heeft veel psalmen van David gehoord die zijn ontrouw hadden kunnen bezweren, maar helaas heeft hij zijn oren ervoor gesloten (vers 5–6).[8] Het resultaat van Absaloms opstand is dat hij wordt weggevaagd (vers 9).

Tegen deze uitlegtraditie wordt wel ingebracht dat David zeer bedroefd is over de dood van zijn zoon (2 Sam 19:1) en zich, in tegenstelling tot wat in vers 11 wordt gezegd, niet verheugt over de vergelding.[9] Anderen zien dat echter minder als een probleem: de vreugde is niet specifiek over de dood van Absalom, maar over het feit dat de opstandige partij heeft verloren.[10] En misschien kunnen het “vernietig niet” en de vreugde over de vergelding echt samengaan:

Dezelfde geest die “Vernietig niet” met het oog op Saul dicteerde [in Psalm 57:1] vloeit nu ook over op hem wiens schuld nog donkerder van kleur was dan Sauls: “Handel omwille van mij zacht met de jongeman, met Absalom” (2 Sam 18:5); “let erop dat niemand de jongeman, Absalom, aanraakt” (vs. 12).

Maar hoewel hij werkelijk kon zeggen, “Was ik maar voor jou gestorven, mijn zoon,” moet hij toch het verschrikkelijke karakter van de goddeloosheid die Absalom in zijn gehele gedrag ten toon spreidde, hebben gevoeld – goddeloosheid die zo intens was dat het hem een type van de antichrist maakte.

Wat verbazing wekt het dan, als iemand door wie “de Geest van de HEERE sprak” (2 Sam 23:2) werd aangezet om als de “psalmist van Israël” (v. 1) een psalm te schrijven die de ontzagwekkende aard van de goddelijke vergelding op de verharde, spottende zondaar uiteenzet?[11]


[1] Midrash Tehillim 58.1; Braude, The Midrash on Psalms, 1:503–4; “Midrash on Psalms Archive.”

[2] De midrasj laat hier het laatste woord van de Hebreeuwse versregel weg (tĕdabbērûn, “jullie spreken”).

[3] Tholuck, Uebersetzung und Auslegung der Psalmen, 271–73; Tholuck, A Translation and Commentary of the Book of Psalms, 256–58; cf. Bonar, Christ and His Church in the Book of Psalms, 177.

[4] Tholuck, Uebersetzung und Auslegung der Psalmen, 273; cf. Tholuck, A Translation and Commentary of the Book of Psalms, 258.

[5] Delitzsch, Biblischer Commentar über die Psalmen, 378; Keil and Delitzsch, Commentary on the Old Testament, 5:398.

[6] Kay, The Psalms, Translated from the Hebrew, with Notes Chiefly Exegetical, 181; Jennings and Lowe, The Psalms with Introductions and Critical Notes, 1:268.

[7] Jennings and Lowe, The Psalms with Introductions and Critical Notes, 1:269–70.

[8] Kay, The Psalms, Translated from the Hebrew, with Notes Chiefly Exegetical, 181 n.6.

[9] Kirkpatrick, The Book of Psalms, 326.

[10] Jennings and Lowe, The Psalms with Introductions and Critical Notes, 1:273.

[11] Kay, The Psalms, Translated from the Hebrew, with Notes Chiefly Exegetical, 180.

Maak een website of blog op WordPress.com