Dag 33: De mensenzoon zal de tanden van de zondaar breken – Psalm 58 en 1 Henoch 46

In Psalm 58:7 klinkt het gebed: “O God, breek hun tanden in hun mond; breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE” (HSV). In de Septuaginta is dit vers vertaald als een reeds voldongen feit: “God heeft hun tanden in hun mond gebroken; de kiezen van de leeuwen heeft de Heere verbrijzeld.” Maar het verdient toch de voorkeur om de Hebreeuwse grondtekst als een gebed te lezen. Wanneer en hoe zal God dit gebed verhoren? Psalm 58 zelf geeft hier niet direct een antwoord op, maar een vroegjoodse tekst geeft misschien enig inzicht in wat joden zo rond de tijd dat Jezus op aarde leefden als verhoring verwachtten.

De tekst in kwestie is 1 Henoch 46:4:

En deze mensenzoon die jij hebt gezien –
hij zal de koningen en de machtigen van hun ligbedden lichten
en de sterken van hun tronen;
hij zal de teugels van de sterken losmaken
en hij zal de tanden van de zondaars stukbreken.[1]

1 Henoch is een omvangrijk boek (108 hoofdstukken) dat eigenlijk uit een combinatie van een aantal boeken uit diverse eeuwen bestaat en dat als geheel alleen in Ethiopische vertaling is overgeleverd. De oudste hoofdstukken dateren waarschijnlijk uit de derde eeuw voor Christus. Hoofdstuk 46 is echter onderdeel van het zogeheten “Boek van de gelijkenissen” (1 Henoch 37–71), dat waarschijnlijk uit de laatste decennia voor Christus of anders de eerste decennia na de geboorte van Christus stamt.[2] De ideeën en verwachtingen die we in dit boek lezen zouden dus goed kunnen hebben geleefd bij (sommige) joden ten tijde van Jezus’ openbare optreden rond 30 n.Chr.

In het “Boek van de gelijkenissen” wordt gesproken over een persoon die wordt aangeduid met “mensenzoon,” “verkorene,” “rechtvaardige” en “gezalfde.” Het Ethiopisch gebruikt voor “mensenzoon” enkele verschillende termen – het is niet helemaal duidelijk of dit vertaalvarianten zijn of dat er ook in de oorspronkelijk tekst meer dan één term werd gebruikt. Maar het lijkt toch wel duidelijk dat de auteur hier in elk geval teruggrijpt op de “iemand als een mensenzoon” in Daniël 7:13. De benamingen “verkorene” en “rechtvaardige” zijn aanduidingen voor de “knecht van de HEERE” in Jesaja 42:1 en Jesaja 53:11. “Gezalfde” lijkt in het bijzonder terug te grijpen op Psalm 2:2 (“de HEERE en zijn gezalfde”), maar wordt ook verbonden met de verwachting van de “twijg” uit de tronk van Isaï in Jesaja 11:1–5. In plaats van “gezalfde” kan men dus ook “messias” zeggen (in het Hebreeuws is dat gewoon hetzelfde woord), mits men in gedachten houdt dat er in het vroege jodendom niet één scherpomlijnde messiasverwachting was – hoe de term precies functioneert in 1 Henoch, moet men vooral uit 1 Henoch zelf proberen op te maken.

De rol van deze mensenzoon / verkorene / rechtvaardige / gezalfde is in het “Boek van de gelijkenissen” vooral die van eschatologische rechter: “Hij zal op de goddelijke glorietroon zitten en de koningen en machtigen veroordelen omdat ze God hebben getart (zie vooral hoofdstuk 46) en de rechtvaardigen hebben onderdrukt. Dit oordeel over de koningen en rechtvaardigen en hun verdelging zal tegelijkertijd de goddelijke rechtvaardiging (vindication) of redding van de rechtvaardigen en verkorenen zijn.”[3]

En van deze mensenzoon wordt dus in 1 Henoch 46:4 gezegd: “Hij zal de tanden van de zondaars stukbreken.” Dit beeld is ontleend aan Psalm 3:8: “Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God, want U hebt al mijn vijanden op de kaak geslagen, de tanden van de goddelozen hebt U stukgebroken” (HSV) en Psalm 58:7, zoals boven reeds aangehaald: “O God, breek hun tanden in hun mond; breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE.”

Wat we dus zien, is dat wat in Psalm 58:7 van God wordt gevraagd, namelijk het verbreken van de tanden van de goddelozen (die in de psalm met slangen en jonge leeuwen worden vergeleken), volgens de verwachting van 1 Henoch 46 zal worden uitgevoerd door de mensenzoon (verkorene, rechtvaardige, gezalfde/messias).

Hoe verhoudt zich dit nu tot het Nieuwe Testament? Er zijn onmiskenbaar overeenkomsten tussen de verwachtingen in 1 Henoch en de verwachting in het Nieuwe Testament dat Jezus als de Mensenzoon zal komen om te oordelen. Wat dat betreft kun je wellicht zeggen dat het “Boek van de gelijkenissen” (1 Henoch 37–71) voorbereidend heeft gewerkt voor het Nieuwe Testament, in de zin dat het alvast een soort denkkader en beeldtaal bood waardoor joden die in Jezus gingen geloven gemakkelijker konden begrijpen wie Hij is.

Tegelijk zijn er ook wel verschillen. Hoe verheven de positie van de mensenzoon in 1 Henoch ook is, zijn relatie tot God is toch een andere dan de unieke relatie tussen de Zoon en de Vader in het Nieuwe Testament. Bovendien is Jezus in het Nieuwe Testament niet alleen de komende rechter en degene die als koning zal heersen totdat al zijn vijanden aan zijn voeten liggen (1 Kor 15:25), maar Hij is ook de lijdende van Psalm 22, die zelf omsingeld was door stieren, leeuwen en honden (Ps 22:13, 14, 17).

Al met al geeft 1 Henoch 46 ons al een vroegjoodse, voorchristelijke aanzet om Psalm 58 “messiaans” te lezen. Maar als we Psalm 58 (vers 7) nu willen lezen in het licht van Christus, dan kunnen wij nog meer ontdekken als we Christus (in elk geval) op twee manieren in de psalm zoeken: als de lijdende gekruisigde en als de koninklijke rechter.


[1] Naar de Engelse vertalingen van Nickelsburg/VanderKam (Hermeneia) en E. Isaac (OTP 1).

[2] George W. E. Nickelsburg and James C. VanderKam, 1 Enoch 2: A Commentary on the Book of 1 Enoch, Chapters 37–82, ed. Klaus Baltzer, Hermeneia (Minneapolis, MN: Fortress Press, 2012), 62–63; cf. John J. Collins, “Enoch, Books Of,” in Dictionary of New Testament Background, ed. Craig A. Evans and Stanley E. Porter, 313–18 (Downers Grove, IL: InterVarsity Press, 2000), 316.

[3] Nickelsburg en VanderKam, 1 Enoch 2, 113–23, citaat: 120.

Maak een website of blog op WordPress.com