Dag 36: Door de Heilige vervreemd vanaf de baarmoeder? – Psalm 58:4 in de joodse traditie

In de afgelopen twee afleveringen stonden we stil bij de uitleg van Psalm 58:4 in de christelijke traditie van de vroege kerk tot Isjoʿdad van Merv in de negende eeuw. Vandaag kijken we naar enkele interpretaties uit de joodse traditie.

Vrij letterlijk vertaald vanuit het Hebreeuws luidt vers 4: “De goddelozen zijn vervreemd van(af) de baarmoeder; de leugensprekers dwalen vanaf de buik.” Saadia Gaon (geboren in de Fayoum in Egypte in 882 of 892) vertaalt het echter als: “De boosdoeners mijden het volk van de baarmoeder van hen; de leugensprekers dwalen onder hun buikgenoten.” Oftewel: ze mijden hun familieleden (“volk van de baarmoeder”) of ze stichten met hun leugens zelfs kwaad onder de familieleden (“buikgenoten”). Voor deze opvallende interpretatie van “baarmoeder” en “buik” verwijst hij naar Job 24:20 (“de baarmoeder vergeet hem”) en 20:15 (“God zal hem/het uit zijn buik verdrijven”).[1]

Volgens de midrasj op Psalm 58 betekent vers 4 dat de rechtvaardigen al in de buik en baarmoeder geheiligd zijn (zie Jer 1:5 en Jes 49:1–3) en dat de goddelozen al vanaf de buik en baarmoeder bekend staan als goddeloos. Als bewijs voor dit laatste wordt Genesis 25:22 aangehaald waar over Ezau en Jacob terwijl ze nog in de baarmoeder van Rebekka waren wordt gezegd: “De kinderen worstelden met elkaar binnenin haar,” waarbij de midrasj de fout geheel bij de goddeloze Ezau legt: die worstelde reeds in de buik van zijn moeder met zijn broer.[2] De midrasj gaat niet expliciet in op de vraag hoe goddelijke voorbestemming of voorkennis en menselijke verantwoordelijkheid zich tot elkaar verhouden, maar in de verzen uit Jeremia en Jesaja is het heiligen/tot dienaar verklaren een daad van God, terwijl het in het voorbeeld van Ezau om zijn eigen slechtheid gaat die hij al in de baarmoeder toont.

Rasji [Rashi] (Rabbi Sjlomo Jitschaki, 1040–1105) legt Psalm 58:4 uit als: “Vanaf hun moeders [baarmoeder] zijn ze vervreemd gemaakt door (l-) de Heilige” (Gruber vertaalt: “they are made estranged from the Holy One,” waardoor de handelende persoon ongenoemd blijft; maar ik zou dan het voorzetsel min in plaats van l- hebben verwacht). Voor Rasji is Ezau het voorbeeld van zo’n vervreemd gemaakte persoon en ook hij haalt daarbij Genesis 25:22 als bewijstekst aan.[3]

(Terzijde: wie zich afvraagt hoe die tekst over het worstelen in de baarmoeder alleen de slechtheid van Ezau en niet tegelijk ook die van Jakob kan aantonen, vindt een antwoord in Rasji’s commentaar op Genesis, waarbij hij teruggrijpt op een oudere rabbijnse traditie: telkens wanneer Rebekka de deuren van de thora [van de scholen] van Sem en Eber passeerde, bewoog Jacob zich hevig om te proberen uit de baarmoeder naar buiten te komen, maar wanneer ze deur van tempels van afgoden passeerde, probeerde Ezau zich naar buiten te worstelen.[4])

Wat betreft Psalm 58:4 lijkt Rasji dus gewoon te zeggen wat in de christelijke traditie juist werd vermeden, namelijk dat goddelozen al vanaf de baarmoeder door God vervreemd worden gemaakt.

De twintigste-eeuwse joodse commentator Avrohom Chaim Feuer wijst erop dat volgens de joodse traditie goddelozen inderdaad al vanaf de geboorte of zelfs al voor de geboorte verkeerde wegen gaan en verdorven zijn. Hij voegt daar echter aan toe dat het vers niet gaat over een voorbeschikt lot waar een mens geen controle over heeft: ieder mens heeft een vrije wil gekregen om tussen goed en kwaad te kiezen, maar is ook geboren met bepaalde handicaps die het moeilijker kunnen maken om voor het goede te kiezen. Voor sommige mensen gaat het om lichamelijke gebreken, voor anderen om sociaal-economische omstandigheden. In ons vers gaat het om mensen die een mentale en emotionele neiging tot het kwaad hadden. “Niettemin, als ze zichzelf erop toe hadden gelegd om hun kwade neigingen te kanaliseren richting het goede, dan was gerechtigheid voor hen bereikbaar geweest.”[5]


[1] Saadia Al-fajûmî, Saadia Al-fajjûmi’s arabische Psalmenübersetzung und Commentar (Psalm 50–72): Nach einer Münchener und einer Berliner Handschrift, vert. en red. S. Baron (Berlijn: Poppelauer, 1900), ix–x (Arabisch), 26 (Duits), http://digital.cjh.org/webclient/DeliveryManager?pid=3297691.

[2] Midrash Tehillim, Ps 58 §2, https://www.matsati.com/index.php/midrash-tehillim/. W. G. Braude, vert., The Midrash on Psalms (New Haven: Yale University Press, 1959), 1:505.

[3] Mayer I. Gruber, Rashi’s Commentary on Psalms, Brill Reference Library of Judaism (Leiden: Brill, 2004), 831 (Hebreeuws), 409 (Engels).

[4] “Rashi on Genesis 25:22,” Sefaria, https://www.sefaria.org/Rashi_on_Genesis.25.22?lang=bi; cf. Avrohom Chaim Feuer, Tehillim, deel 3, vert. Avrohom Chaim Feuer en Nosson Scherman, ArtScroll Tanach Series (Brooklyn, NY: Meorah Publications 1979), 726.

[5] Feuer, Tehillim, 3:727.

Maak een website of blog op WordPress.com