
“De goddelozen zijn van God vervreemd vanaf de baarmoeder,” aldus Psalm 58:4a in de Herziene Statenvertaling. De woorden “van God” zijn hierbij een toevoeging om het Nederlands begrijpelijk te maken, maar je zou ook eenvoudigweg kunnen vertalen: “De goddelozen zijn vervreemd van (of: vanaf) de baarmoeder.”
In de vorige aflevering van deze blogserie stonden we stil bij de vraag hoe dit vers in de Griekse traditie is uitgelegd – uiteraard zonder naar volledigheid te streven. Eén belangrijke stem van een Griekse vader was daarbij nog niet aan de orde gekomen: die van Cyrillus van Alexandrië (ca. 370/380–444).
Hij wijst erop dat sommigen die de “spreektrant van de geïnspireerde schriften” niet verstaan uit dit vers ten onrechte de conclusie trekken dat sommige mensen met een goede natuur en andere met een slechte natuur worden geschapen. “Dit is echter de opvatting, of liever gezegd, de kwalijke misvatting van de Manicheeërs,” zo stelt hij. Wat betekent het vers dan wel, volgens hem? Hij wijst erop dat er niet staat “vervreemd van God,” maar simpelweg “vervreemd van de baarmoeder.” Met die baarmoeder wordt de plaats in het hart bedoeld van waaruit men goede vruchten voortbrengt. Het vers gaat dus over mensen die terwijl ze reeds bestonden zelf vervreemd zijn geraakt van deze baarmoeder.[1]
Wie denkt vanuit Dordt, moet zich realiseren dat in de Vroege Kerk eenvoudigweg nog niet vanuit de gevoeligheden en preciseringen rond gereformeerd en remonstrants werd gedacht. Bij Cyrillus zien wat, in elk geval voor hem, wel het front is: het manicheïsme, en in het bijzonder de gedachte dat sommige mensen goed zijn gemaakt en andere slecht.
Isjoʿdad van Merv (negende eeuw, bisschop van de Kerk van het Oosten) benadrukt bij Psalm 58:4 dat God van tevoren weet wat een mens zal doen. Hij verwijst in dit verband er ook naar dat Paulus zegt dat God sommige vaten ter ere en andere ten onere maakt (Rom 9:21) en dat Christus zegt dat Hij de zijnen heeft uitverkoren van voor de grondlegging der wereld (cf. Ef 1:4). Hij benadrukt dat zulke verzen betekenen dat God van tevoren weet hoe met rede begaafde schepselen hun vrije wil zullen gebruiken en niet dat God zelf mensen goed of slecht maakt (want dan zou er bij God aanneming des persoons zijn en zou Hij de vrijheid van met rede begaafde schepselen inperken en zou vergelding op de grond van een rechtvaardig oordeel niet meer mogelijk zijn). Waarom schrijft de Schrift dan zaken aan God toe die eigenlijk door mensen zelf vanuit hun vrije wil worden gedaan? Isjoʿdad antwoordt onder andere dat mensen zo niet kunnen gaan denken dat de wereld door het toeval of lot wordt bestuurd of dat God verslagen of uitgeschakeld door andere goden.[2] – Bij Isjoʿdad lijken Gods voorkennis en verkiezing dus veeleer garant te staan voor de menselijke vrijheid dan dat ze die zouden inperken.
In de Latijnse traditie liggen de accenten bij de uitleg van Psalm 58:4 anders. Hieronymus (ca. 347–419) citeert het vers in zijn dialoog tegen de Pelagianen, in een passage waarin hij benadrukt dat ook rechtvaardigen niet zonder zonde zijn. Psalm 58:4 heeft betrekking op alle mensen omdat ze zodra ze geboren worden aan de zonde onderworpen zijn overeenkomstig de overtreding van Adam – echter, met uitzondering van Christus: op Hem, en in eigenlijke zin op Hem alleen, is namelijk een ander vers van toepassing: “Ieder die de baarmoeder opent, zal heilig worden genoemd voor de Heere” (cf. Lukas 2: 23; Exod 13:2; 34:19).[3]
Voor Hieronymus is het vraagstuk dus niet of bepaalde mensen door God zijn voorbestemd om zondaar te worden (de Manicheïstische opvatting die in de Griekse traditie werd bestreden), maar of er mensen zijn die zonder zonden zijn (de Pelagiaanse opvatting waar Hiëronymus zelf de strijd mee aanbindt).
Bij Augustinus (354–430) in zijn preek over Psalm 57 (58) en bij Cassiodorus (ca. 490–ca. 585) in zijn verklaring van de psalmen functioneert vers 4 nog weer anders: de baarmoeder is de kerk, terwijl ketters vervreemd zijn van de baarmoeder en leugens spreken (vers 4b). Augustinus lijkt hierbij vooral te denken aan de Donatisten, een groepering die zich had afgescheiden van de katholieke kerk.
Kortom, wie Psalm 58:4 in gesprek met de kerkvaders en middeleeuwse schrijvers leest, krijgt heel wat theologisch huiswerk mee.
[1] PG 69:1109BC
[2] Išoʿdad de Merv, Commentaire d’Išoʿdad de Merv sur l’Ancien Testament, deel 6: Psaumes, vert. Ceslas van den Eynde, Corpus Scriptorum Christianorum Orientalium 434, Scriptores Syri 186 (Louvain: Peeters, 1981), 97–98; zie voor de Syrische tekst Išoʿdad de Merv, Commentaire d’Išoʿdad de Merv sur l’Ancien Testament, deel 6: Psaumes, red. Ceslas van den Eynde, Corpus Scriptorum Christianorum Orientalium 433, Scriptores Syri 185 (Louvain: Peeters, 1981), 87–88.
[3] Hieronymus, Dialogus contra Pelagianos 2.4. PL 23:562C–563A; cf. Jerome, Dogmatic and Polemical Works, vert. John N. Hritzu, The Fathers of the Church 53 (Washington, DC: The Catholic University of America Press, 1965), 298–99; een deel van deze vertaling wordt met een paar kleine aanpassingen ook geciteerd in Quentin F. Wesselschmidt, red., Psalms 51–150, Ancient Christian Commentary on Scripture: Old Testament 8 (Downers Grove, IL: InterVarsity Press, 2007), 34. Het komt mij voor dat in de beide uitgaven de vertaling niet precies weergeeft wat Hieronymus bedoelt en de opmerkelijke gedachte op lijkt te roepen dat een mens ofwel op het moment van zijn eigen geboorte ofwel op het moment van de geboorte van Christus zondaar wordt, terwijl dit hier niet Hieronymus’ punt is.