
Als ik in Egypte “magie” zeg, dan zeggen mijn studenten “Psalm 151.” In Egypte is het algemeen bekend: deze apocriefe psalm (vooral bekend geworden via de Septuaginta, de oude Griekse vertaling van het Oude Testament, maar teruggaand op een Hebreeuws origineel waarvan een kopie is teruggevonden in de Dode Zee-rollen; in het Nederlands bekend als “Het eigen geschrift Davids”) heeft op zich misschien niet zo’n bijzondere inhoud, maar als je hem van achteren naar voren leest, dan geeft hij je magische kracht. Uiteraard houden wij ons op het Evangelical Theological Seminary in Cairo verre van zulke praktijken, maar een student vertelde mij dat hij als tiener het wel een keer met een vriendje heeft geprobeerd. Toen het echter niet bleek te werken, is hij er maar meteen weer mee gestopt.
Wat niet al onze studenten weten, maar wat toch ook wel onderdeel is van de Egyptische en Midden-Oosterse cultuur, is dat er voor alle psalmen magische gebruiksaanwijzingen bestaan, zowel vanuit de joodse als vanuit de christelijke traditie.
In de joodse traditie gaat het hierbij in het bijzonder om het Sefer Shimmush Tehillim (boek voor het [magisch] gebruik van psalmen), waarvan verschillende versies bestaan. De oudste handschriften van dit werk zijn teruggevonden in de “Cairo Geniza” (de opslagkamer van de Ibn Ezra-synagoge in Koptisch Caïro) en dateren uit de elfde eeuw.
Van twee latere en completere versies, “S1551” (de eerste gedrukte editie, gedrukt in de Italiaanse stad Sabbioneta in 1551) en “L34” (een handschrift uit de vijftiende of zestiende eeuw uit de sefardische traditie) is in 2010 een uitgave met Duitse vertaling verschenen, verzorgd door Bill Rebiger.
S1551 zegt over het gebruik van Psalm 58 eenvoudig: “Tegen een boze hond, opdat hij geen kwaad doet.” L34 geeft uitvoeriger instructies bij deze psalm:
Tegen een boze hond, opdat hij hem [= degene die de psalm gebruikt, WJdW] niet bijt.
Hij moet deze psalm uitspreken en hij moet zeggen: “Op U, HEERE, ben ik geworpen [Ps 22:11], stuur mij niet met lege handen van U weg en verlos mij van deze hond, opdat hij mij niet bijt en mij geen kwaad doet. In de naam van ’l ḥy gbwr kḥ [de levende God, de sterke Held]. Amen, amen, amen. Sela.”
Hoewel de magische functie die aan een psalm wordt toegeschreven soms vrij los staat van de inhoud ervan, is er in dit geval een duidelijk verband. De psalm spreekt weliswaar niet over honden, maar wel over slangen en jonge leeuwen (al zijn die in de psalm beeld voor leugensprekende goddelozen) en bidt in vers 7: “O God, breek hun tanden in hun mond; breek de hoektanden van de jonge leeuwen stuk, HEERE” (HSV). Wat tegen leeuwen werkt, zal ook wel tegen honden werken, zou de gedachte kunnen zijn.
Maar er is meer: misschien staat de hond hier voor een demonische macht. Het is niet duidelijk of de tekst speciaal doelt op een hondsdolle hond, of meer in het algemeen op een bijtgrage hond. In elk geval, hondsdolheid werd in de joodse traditie op een boze geest teruggevoerd. Daarnaast bestond het geloof dat demonen de gestalte van een hond aan kunnen nemen. Deze hondvormige demonen zouden dan weer een rol spelen bij baarmoederverzakkingen en dergelijke.
In dit verband is het opmerkelijk dat Psalm 58:4 spreekt over goddelozen die vervreemd zijn “vanaf de baarmoeder” en dwalen “vanaf de buik/moederschoot” en vers 8 over “de misgeboorte van een vrouw.” Bovendien is de uitdrukking “Op U ben ik geworpen” in L34 het begin van een vers dat als geheel luidt: “Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, vanaf de moederschoot bent U mijn God” (Ps 22:11 HSV). Zeker is het al met al niet, maar het laat zich voorstellen dat de hond waar Psalm 58 volgens Sefer Shimmush Tehillim tegen kan worden gebruikt (ook) de hondengeest is die kwaad aanricht in de baarmoeder.
Bovendien speelt de hond in de Bijbel een rol die tegenwoordig meestal over het hoofd wordt gezien, maar die voor vroegere generaties bijbellezers misschien wel van betekenis is geweest. In Exodus 11 wordt voorzegd dat alle eerstgeborenen van de Egyptenaren en van hun vee zullen sterven, doch dan vervolgt vers 7: “Maar bij alle Israëlieten zal nog geen hond zijn tong roeren tegen mens of dier” (HSV). Dat woordje “nog” staat niet in het Hebreeuws; het is een toevoeging die suggereert dat de hond hier voor een relatief klein kwaad staat, veel kleiner dan de dood van eerstgeborenen. Misschien is dat inderdaad zo bedoeld, maar zonder het woordje “nog” zou je ook een heel andere conclusie kunnen trekken uit dit vers, namelijk dat de hond juist voor groot kwaad staat. Een joodse lezer die uitging van het Hebreeuws en vertrouwd was met het idee van een hondendemon zou dit vers kunnen opvatten als: terwijl God de eerstgeborenen van de Egyptenaren en hun vee zal laten sterven, zal Hij onder de Israëlieten en hun vee de levensgevaarlijke hondendemon(en) niet laten toeslaan.
Ik weet niet zeker of dit vers uit Exodus daadwerkelijk zo is uitgelegd, maar het zou wel extra begrijpelijk maken waarom men Psalm 58 heeft willen gebruiken tegen “een boze hond.”
Tot zover iets over het joodse magische gebruik van de psalm. Een volgende keer hoop ik terug te komen op het christelijke magische gebruik ervan.
Misschien is het vermeldenswaardig dat na de eerste druk van Sefer Shimmush Tehillim nog zeker achttien drukken zijn verschenen en ook dat het door de Rooms-Katholieke Kerk op de index, de lijst van verboden boeken is geplaatst. Psalmenmagie is dus zeker niet onomstreden, maar door de eeuwen heen wel veel meer verbreid dan dat we ons tegenwoordig in Nederland realiseren. Het leek mij goed er daarom toch een keer aandacht voor te vragen.
PS: Als u in de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) op zoek gaat naar de hond van Exodus 11, zult u hem niet vinden. Het arme beest is daar wegvertaald. Vers 7a luidt in de NBV: “Maar van de Israëlieten zal niemand een haar gekrenkt worden, en ook hun vee zal niets overkomen.” Misschien geeft dat de beoogde strekking goed weer, maar het sluit het zicht op alternatieve interpretatiemogelijkheden.
Geraadpleegde literatuur:
- Betz, Hans Dieter. “Jewish Magic in the Greek Magical Papyri (PGM VII.260–71).” In Envisioning Magic: A Princeton Seminar and Symposium, edited by Peter Schäfer and Hans Gerhard Kippenberg, Studies in the History of Religions 75, 45–63. Leiden: Brill, 1997.
- Rebiger, Bill, editor. Sefer Shimmush Tehillim: Buch vom magischen Gebrauch der Psalmen: Edition, Übersetzung und Kommentar. Tübingen: Mohr Siebeck, 2010. ProQuest Ebook Central.