
Tot zover hebben we in onze bespreking van Psalm 58 vooral voorbeelden gezien dat de psalm op de een gebeurtenis in het leven van David of op het proces tegen en de kruisiging van Christus wordt betrokken. Maar zijn er nog meer mogelijkheden?
Diodorus van Tarsis
Vorige week zagen we de hoge waardering van de Griekse kerkvader Gregorius van Nyssa voor het opschrift van Psalm 57 (58): Davids woorden “vernietig niet” (waarmee hij zijn woede jegens Saul overwon en zijn vervolger spaarde) waren in feite woorden van God zelf. Echter, niet alle Griekse theologen van de vroege kerk hadden zo’n hoge waardering voor de opschriften van de Psalmen. Diodorus van Tarsis (de vierde-eeuwse vader van de zogenoemde Antiocheense school van Bijbeluitleg)[1] spreekt bijvoorbeeld over de ongelukkige “onzorgvuldigheid” (amelia) waarmee de opschriftenmakers Psalm 50 (51) hebben gekoppeld aan Davids zonde met Bathseba. Uiteraard past de psalm op zich wel bij ieder die zijn zonden belijdt en wat dat betreft ook bij Davids eigen grote zonde, maar uit het slot van de psalm is duidelijk dat deze betrekking heeft op het herstel van Jeruzalem na de Babylonische ballingschap: “Doe goed aan Sion, naar Uw welbehagen; bouw de muren van Jeruzalem op. Dan zult U vreugde vinden in offers van gerechtigheid, in een brandoffer en een offer dat geheel verteerd wordt; dan zal men jonge stieren offeren op Uw altaar” (Ps 51:20–21 HSV).[2]
De laatste eeuwen is de visie vrij gangbaar geworden dat vers 20 en 21 een latere toevoeging aan de psalm zijn uit de tijd van de ballingschap (zie bijvoorbeeld het commentaar van de achttiende-eeuwse Nederlandse theoloog Herman Venema op deze psalm).[3] Dat is echter niet de richting waarin Diodorus denkt. Voor hem is (afgezien van het opschrift) de hele psalm van David, inclusief vers 20 en 21. Echter, hij ziet dat David in deze psalm als profeet al spreekt voor het volk in ballingschap. Hij belijdt hier dus niet zozeer zijn persoonlijke zonde als wel de zonden van het volk als geheel.[4]
Theodorus van Mopsuestia
Helaas staat ons geen commentaar van Diodorus op Psalm 57 (58) ter beschikking, wel echter van zijn leerling Theodorus van Mopsuestia (ca. 350–ca. 428). Theodorus legt Psalm 51 op een vergelijkbare manier uit als Diodorus: David spreekt als profeet over het volk in ballingschap. In Psalm 51–59 (52–60) spreekt David volgens hem eveneens als een profeet over zaken die later in de geschiedenis van Israël en Juda gaan gebeuren (de oorspronkelijke opschriften van deze psalmen, die verbanden leggen met gebeurtenissen in het leven van David zelf, laat hij onvermeld). Psalm 51 (52) en 52 (53) zijn gericht tegen de rabsake die toen de Assyriërs onder leiding van Sanherib Jeruzalem belegerden spottende woorden tot koning Hizkia sprak (2 Kon 18–19). Psalm 53 (54) heeft eveneens betrekking op die tijd, maar David spreekt hier vanuit het perspectief van Hizkia.
Psalm 54–59 (55–60) voorzegt David volgens Theodorus echter zaken die betrekking op de tijd van de Makkabeeën (de tweede eeuw voor Christus). Zo spreekt hij in Psalm 57 (58) tot Bakchides, de generaal van koning Demetrius, en de hogepriester Alimus (die aan de kant van Demetrius stond): zij probeerden (tevergeefs) Judas Makkabeüs met list voor zich in te winnen, maar wisten wel een groep wetsgetrouwe joden te doden. Ook spreekt hij tot een zekere Trypho die wat later in de geschiedenis Jonathan, de broer van Judas, ombracht (zie 1 Makk 7–9, 12). Tot zulke lieden is de kritische vraag “Spreken jullie werkelijk gerechtigheid?” in vers 2 gericht.[5]
Wat bewoog Theodorus om de psalmen zo uit te leggen? Hij stond een letterlijke manier van Bijbeluitleg voor en zocht dus naar situaties waarin de psalmtekst letterlijk van toepassing kon zijn. Daarentegen stond hij terughoudend tegenover allegorese en het direct toepassen van psalmen op Christus (bij enkele psalmen doet hij dit laatste wel, maar verhoudingsgewijs veel minder vaak dan gebeurde in de zogenoemde Alexandrijnse school van Bijbeluitleg). Door de psalmen de periode tot en met de Makkabeeën te laten bestrijken (vanaf David is dat meer dan acht eeuwen) gaan ze over de hele oudtestamentische bedeling, maar kan in het Nieuwe Testament ook echt iets nieuws beginnen: dat is bij hem meer begin van de toekomst dan voortzetting van het verleden.[6]
Doorwerking
Vooral in de Syrisch-sprekende Kerk van het Oosten heeft Theodorus van Mopsuestia grote invloed gehad. Zo brengt Isjoʿdad van Merv in de negende eeuw Psalm 57 (58) met dezelfde gebeurtenissen in de Makkabeese tijd in verband. Voor de Griekse (en Latijnse) kerk had Theodorus daarentegen op een gegeven moment afgedaan omdat hij als voorloper van de ketter Nestorius werd gezien. Niettemin kreeg zijn opvatting dat bepaalde Psalmen betrekking hebben op de tijd van de Makkabeeën in de vroege middeleeuwen tot in Ierland bekendheid.
Volgens Theodorus spreekt in Psalm 43 (44), 73 (74) en 78 (79) David ook over de Makkabeese tijd, hoewel de naam van David niet in de oorspronkelijke opschriften van deze psalmen wordt genoemd. Opvallenderwijs komt Calvijn bij deze drie psalmen ook tot de conclusie dat ze waarschijnlijk betrekking hebben op de Makkabeese tijd, maar anders dan Theodorus (naar wie hij ook niet verwijst) neemt hij aan dat ze dan ook in die tijd zijn geschreven en geen profetische vergezichten van David op die tijd zijn. Nu is bijvoorbeeld Psalm 74 een “psalm van Asaf” en was volgens 1 Kronieken Asaf een tijdgenoot van David, maar ook dit was geen probleem. “Van Asaf” kon volgens Calvijn (bij Psalm 73) aangeven dat Asaf de psalm moest zingen en volgens bijvoorbeeld de kanttekeningen bij de Statenvertaling bij Psalm 50 kunnen onder “Asaf” dan ook zijn nakomelingen begrepen zijn. Er was dus geen reden om een “psalm van Asaf” in de tijd van David en Asaf zelf te dateren.
In de 18e/19e eeuw brak het inzicht door dat ook “van David” in de opschriften van psalmen niet per se hoeft te betekenen dat David de dichter van die psalm is en waren met name diverse Duitse commentatoren geneigd om veel meer psalmen in de tijd van de Makkabeeën te dateren, waaronder Psalm 58 (zo bijvoorbeeld Bernhard Duhm). Algemeen aanvaard is die late datering van Psalm 58 echter niet. Op grond van enkele eigenaardigheden van het Hebreeuws van de psalm en inhoudelijke overeenkomsten met de profeten wordt tegenwoordig ook wel een datering in de loop van de koningstijd, dus wel na David maar nog voor de ballinschap voorgesteld. Maar helemaal dwingend zijn zulke aanwijzingen ook niet, dus er blijft verschil van mening onder exegeten over de datering van Psalm 58. Je zou uiteraard wensen dat het kwaadaardige gedrag dat de psalm aan de kaak stelt, zich slechts eenmaal in de geschiedenis had voorgedaan, waardoor de psalm met zekerheid op die tijd betrekking moest hebben. Maar helaas, zulk kwaadaardig gedrag is veeleer iets van alle tijden.
Evaluatie
Wat kunnen we al met al van Theodorus leren? Misschien niet dat we Psalm 58 specifiek met de tijd van de Makkabeeën moeten verbinden. Dat voelt toch te veel als een wat willekeurige greep en zeker voor protestantse Bijbellezers die 1 en 2 Makkabeeën niet als canoniek erkennen kan het ook het gevoel geven dat de psalm alleen betrekking heeft op gebeurtenissen die er voor ons niet echt meer toe doen. Maar misschien heeft hij er wel de ogen voor geopend dat de psalmen de tijd van David overstijgen.
Daarbij is het mijns inziens geen verkeerde zaak als een christelijke lezer bij de psalmen, inclusief Psalm 58, ook speciaal aan Christus denkt – Theodorus had zijn lezers op dit punt meer kunnen bieden. Maar misschien heeft hij aangevoeld dat er ook een gevaar kleeft aan een exclusief christocentrische benadering, waardoor de psalmen zozeer op Christus worden betrokken dat gewone mensen zoals David of Israël of de joden in het tijdperk van de Makkabeeën of wijzelf ons er niet meer in zouden kunnen of durven te herkennen.
[1] Simonetti, “Diodore of Tarsis.”
[2] Diodorus Tarsensis, Commentarii in Psalmos I-L, 311–12; Diodore of Tarsus, Commentary on Psalms 1-51, 165–66.
[3] Venema, Commentarius ad Psalmos, 3:302.
[4] Diodorus Tarsensis, Commentarii in Psalmos I-L, 312; Diodore of Tarsus, Commentary on Psalms 1-51, 165–66.
[5] Theodore of Mopsuestia, Commentary on Psalms 1-81, 666–795, m.n. 750–51.
[6] Simonetti, “Theodore of Mopsuestia,” 745.