
Psalm 58:4–6 luidt in de Herziene Statenvertaling: “De goddelozen zijn van God vervreemd vanaf de baarmoeder; de leugenaars dwalen vanaf de moederschoot. Zij hebben vurig vergif, het lijkt op vurig slangengif; zij zijn als een dove adder, die zijn oren dichtstopt, die niet wil luisteren naar de stem van de bezweerder, van hem die kundig bezweringen doet.”
De bekende theoloog en staatsman Abraham Kuyper (1837–1920) heeft in zijn lijfblad De Heraut tweemaal een meditatie over de adder in vers 5 geschreven, in het nummer van 3 augustus 1879 onder de titel “Een doove adder” en in het nummer van 26 maart 1905 onder het opschrift “De doove adder.” De eerste overdenking is ook opgenomen in deel 2 van zijn meditatiebundels Honig uit den rotssteen (in 2018 ook in het Engels uitgegeven als Honey from the Rock).[1]
Eerste meditatie
Kuyper begint de eerste meditatie met de opmerking dat in de Heilige Schrift God “den trotschen, hoogen mensch, zonder sparen of ontzien, alles zeggen durft, om hem te vernederen, te breken en in het stof te werpen voor de goddelijke majesteit.” In Psalm 58 zegt God zo de zondaar aan: “Eigenlijk, welbezien, zijt ge niets dan een doove adder … die gif spuwt, die venijn achter de tanden heeft, en steekt en wondt en den dood brengt.”[2]
Vervolgens benadrukt hij dat dit niet slechts van toepassing is op bepaalde grote zondaars, “de slechtaard, de moedwillige zielbederver.” Nee, “élk mensch, élk zondaar” kan uit zichzelf niets anders “dan zielen bederven; de menschen aansteken, die om hem zijn, en hun een oorzaak worden van zedelijken en geestelijken dood.”[3]
Hij spreekt daarom nu direct zijn lezers aan: “Ge behoeft daarvoor nog niets eens over slechte dingen te spreken of slechte dingen te doen, maar reeds uw verschijning, uw persoon, uw onwillekeurige levensuiting verontreinigt, doet kwaad en voedt het kwade in het hart des anderen.” En hij legt verder uit: “Wat van den zondaar uitgaat, zijn invloed, voor zooveel het uit de giftige klieren van zijn eigen hart voortkomt [is] nooit reinigend maar altijd schadelijk, en brengt bij doorwerking den dood.”[4]
Volgens Kuyper kan God, als een apotheker, het slangengif dat van je uitgaat misschien nog wel weten te gebruiken als medicijn (hangt deze opmerking samen met zijn leer van de gemene gratie, de algemene genade?). Hij vervolgt echter meteen: “Maar dit verandert natuurlijk niets ter wereld aan den doodelijken aard van het venijn op zichzelf, en neemt dus ook niets af van den boozen aard van de geestesstof, die van u uitgaat.”[5]
Richt Kuyper zich door zo te spreken met deze meditatie tot onwedergeborenen, die slechts in naam christen zijn? Nee, volgens hem richt de Heilige Geest, door de mond van David, zich in dit vers over de adder even zo goed tot “de wedergeborene, voor zooveel en zoo dikwijls als hij aan zijns Heilands gemeenschap ontzinkt.” Ook zo’n wedergeborene brengt “uit de cellen en klieren van zijn eigen ziel niets dan onreins, aanstekelijks en giftigs” voort.[6]
Wel is er een verschil in graad: verspreiden we ons gif slechts als “onbewuste instrumenten” of zijn we als een adder die tot de aanval overgaat en doen we als “bewuste dienstknechten der ongerechtigheid” het gif anderen in het bloed spatten?[7]
Kuyper gaat echter nog een stap verder: het ergste is nog niet dat we adders zijn, maar dat we dove adders zijn. Op zich is een adder te bezweren. “Op den mensch overgebracht wil dat dan zeggen, dat er in de stemme Gods een macht bestaat, die het vermogen bezit om die adder in onze ziel te bedwingen; zoo machteloos te maken, dat ze geen gif spuwen kan … Gods Woord, ziedaar het toovermiddel voor de innerlijke gevaarlijkheid van ons zielsbestaan.[8]
Kuyper maakt nu een onderscheid tussen de natuurlijke adder en ons mensen. Hij stelt dat “een adder, een slang nooit doof is, de ooren niet kan toestoppen, en zoodra de goede toon door den belezer slechts getroffen wordt, vanzelf en zeker en altijd machteloos wordt.” (Hier verraadt Kuyper dat hij zijn Augustinus niet goed kent, die juist heeft uitgelegd dat hoe een adder zich wel doof kan houden, namelijk door zijn ene oor tegen de grond te duwen en het andere met haar staart af te sluiten!) Wij, daarentegen, stelt Kuyper, weten wel telkens de dove adder te spelen door onze oren voor Gods Woord te sluiten. “En dát, dát nu is het, wat de Heilige Geest ons in dit aangrijpende beeld van de ‘doove adder’ aan de ziel aanzeggen en verwijten komt.”[9]
Wat moet er dan gebeuren volgens Kuyper? We moeten afleren “ons levenssap uit de klieren van ons eigen bedorven hart te willen uitdrukken” en we moeten “elken druppel levensvocht voor ons zelf en die om ons zijn, op willen vangen uit Hem die de eenige Fontein is en de Sprinkader der levende wateren.”[10]
Het is een opmerkelijke meditatie. Een blad dat zijn lezers inwrijft “adders” te zijn en dan nog wel “dove adders” zou in een andere context wellicht snel zijn lezers kwijt zijn, maar blijkbaar kon Kuyper dit maken – misschien ook omdat hij met name in het laatste deel van de meditatie niet alleen over “u” maar ook over “ik” en “wij” spreekt.
Qua exegese is het misschien niet de diepgaandste meditatie. Je krijgt niet de indruk dat Kuyper zich veel moeite heeft getroost om zijn tekstvers in de context van het geheel van de psalm te verstaan. Toch is in het ene punt dat Kuyper maakt deze meditatie wel een eigen bijdrage aan de receptie van de Psalm 58. De psalm lijkt op het eerste gezicht lezers ertoe uit te nodigen zichzelf met de onrechtlijdende rechtvaardige te identificeren en de ander als de leugensprekende goddeloze te zien. Met name in de gereformeerde traditie is wel benadrukt dat de beschrijving van de goddelozen als “vervreemd vanaf de baarmoeder” niet slechts van toepassing is op bepaalde goddeloze vijanden maar ieder mens van nature betreft. Bij bijvoorbeeld M’Cheyne zie je dat onbekeerden in zijn preek over deze psalm daarom nadrukkelijk als adder worden aangesproken. Voor zover ik kan zien is Kuyper echter de eerste die zelfs de wedergeborene expliciet inbegrijpt onder de dove adder. Elk automatisme dat ik als lezer aan de goede kant sta in deze psalm wordt zo doorbroken.
Tweede meditatie
In de tweede meditatie, ruim 25 jaar later, liggen de accenten aanvankelijk iets anders. Kuyper maakt een tegenstelling tussen “kindschap van God” en “addergebroedsel” en legt daarbij een verband met de slang in het paradijs. De slang en adder in Psalm 58 staan voor wie innerlijk verdorven is en het “vervreemd van de baarmoeder af” verwijst naar de erfzonde. Daarmee is in principe ieder mens van nature wel in beeld, maar Kuyper legt de nadruk speciaal op de “diepverdorven mensch, die er voortdurend op uit is om ook anderen met zijn gif aan te steken, en die met zijn gif zielen moordt,” in onderscheid van “de verleiders uit zwakheid,” die “nog met een ernstig woord tot staan te brengen” zijn.[11]
Kuypers slangenkennis is nu ook gegroeid. Hij weet indeze tweede overdenking te melden dat adders zich wel degelijk doof kunnen houden voor een bezweerder: als adders al een paar keer door een bezweerder uit hun hol zijn gelokt, worden ze sluw genoeg “om zich niet meer te laten verschalken; en dat heet dan zich doof houden, en zich de ooren toestoppen.” Op mensen toegepast: “Dan is er met die giftige en vergiftigende adders niets meer aan te vangen, en blijft alleen het gebed tot God, of Hij door zijn genade u en de uwen tegen hun giftigen beet en tegen hun boozen invloed beveiligen wil.”[12]
Hier is de lezer dus niet zelf de dove adder, maar degene die bidt om bescherming tegen de adder. Het is overigens opvallend dat Kuyper dat gebed toch wel wat “vromer” verwoord dan dat de psalmist zelf doet. Die zegt niet: “Wilt U uit genade mij tegen de adder beschermen,” maar: “God, breek hun tanden in hun bek!” (vers 7).[13]
Kuyper gaat echter wel verder in zijn meditatie. Ook al gaat het beeld van de dove adder in de eerste plaats over “deze gansch verdorven personen, toch raakt het ook u.” De kiem van het kwaad die zich in anderen zo sterk ontwikkelde, komt voort uit de erfzonde, en die kiem zit dus in ieder mens, ook in de het hart van Kuypers lezers.[14]
Hij voegt daar wel aan toe: “Nu is bij u die kiem, die booze kiem, in haar jammerlijke ontwikkeling gestuit. Gij gelooft. Zelfs is er een geheel andere kiem van geestelijk leven in uw hart ingedragen.” Echter, daarmee is de boze kiem nog wel aanwezig in het hart. Er is nog steeds “de inwonende zonde.” “De afsterving van de zonde komt eerst in den dood.” Ook houden veel gelovigen nog een “boezemzonde” of “bepaalde kleine zonden” aan.[15]
Kuyper vat dit niet licht op. “Alle zonde is gif.” Met het aanhouden van zonden staat men de eigen geloofsontwikkeling in de weg, houdt men de bloei van Gods gemeente tegen en heeft men een kwalijke invloed op anderen. “Niet weinige ouders, die in zichzelven slechts kleine zonden vergoelijken, zijn er oorzaak van, dat de vergoelijking der zonde bij hun kind zich op erger zonden zette, en zoo hun zedelijken val na zich sleepte.” Op deze manier kunnen zelfs gelovigen dove adders zijn, omdat ze niet willen worden aangesproken op hun boezemzonden, die ondertussen wel een giftige werking op hun omgeving hebben.[16]
Tot spreekt hij dan in het bijzonder zijn collega-predikanten aan. Door bepaalde zonden aan te houden doet men de zegen teniet die men anders misschien voor anderen kon zijn. “Bij den priester in het Huis des Heeren werkt de ‘doove adder’ het noodlottigst.”[17]
Het is misschien niet de eerste toepassing die
je bij een meditatie over Psalm 58 zou verwachten, maar blijkbaar had Kuyper
zoveel zelfkennis dat hij de dove adder niet alleen in openlijke goddelozen
maar ook in zichzelf kon herkennen en vond hij dit punt belangrijk genoeg om er
niet slechts eenmaal maar ook andermaal een meditatie aan te wijden.
[1] Kuyper, “Een doove adder”; Kuyper, “De doove adder”; Kuyper, Honig uit den rotssteen; Kuyper, Honey from the Rock.
[2] Kuyper, Honig uit den rotssteen, 2:32.
[3] Kuyper, 2:33.
[4] Kuyper, 2:33.
[5] Kuyper, 2:33.
[6] Kuyper, 2:33.
[7] Kuyper, 2:33.
[8] Kuyper, 2:34.
[9] Kuyper, 2:34.
[10] Kuyper, 2:34.
[11] Kuyper, “De doove adder.”
[12] Kuyper.
[13] Kuyper.
[14] Kuyper.
[15] Kuyper.
[16] Kuyper.
[17] Kuyper.