
Zoals ik gisteren tot slot kort noemde, hield Gregorius van Nyssa (ca. 335/340–ca. 395) Psalm 57 (58) in zeer hoog aanzien. We zullen vandaag zien hoe en waarom. In zijn verhandeling Over de opschriften van de psalmen leest hij de psalm als het verhaal van iemand die zichzelf heeft weten te overwonnen en ervan af heeft gezien om bloedig wraak te nemen – vergelijkbaar met de (latere) voorbeelden uit de Griekse christelijke traditie die we gisteren zagen.
Gregorius gaat ook uit van de Septuagintavertaling van het opschrift van Psalm 57 (58): “Tot het einde. Vernietig niet. Door David. Ter inscriptie op een gedenksteen.” Hij vat “Vernietig niet” op als woorden van David zelf die hij sprak tot zijn metgezel Abisai toen hij de kans had om zijn vervolger Saul te doden:
Toen hij tweemaal een goede gelegenheid kreeg om zijn vijand te doden, eerst in de spelonk waar Saul onverwacht in Davids handen viel en daarna in de tent toen hij [Saul] ontspannen in slaap was en David bij de slapende kwam staan, ja, toen hij de kans had zijn woede geheel uit te leven door degene die hem vervolgde te vermoorden, strekte hij toch zelf zijn hand niet uit en zei hij tegen hem [Abisai] die klaar stond om de doodsteek te geven: “Vernietig niet.” De stem die de ondergang van deze mens voorkwam was zondermeer de stem van God.[1]
Preciezer gezegd vat Gregorius “vernietig niet” dus niet slechts als woorden van David op, maar als een woord van God zelf. En hij werkt dit nog verder uit. De woorden “Ter inscriptie in een gedenksteen” verwijzen volgens hem naar het werk van de Heilige Geest waardoor deze woorden van David als het ware in een gedenksteen zijn ingegraveerd. Gregorius bedoelt hiermee niet alleen dat de woorden “vernietig niet” als onderdeel van de psalm op schrift zijn gesteld en zo worden bewaard, nee, de gedenksteen is ook ons geheugen waarin de psalmwoorden ingegrift moeten staan:
Door regelmatige herhaling bewerkt de Heilige Geest dat dit grote gezegde steeds duidelijker en goed leesbaar op de gedenksteen van ons geheugen komt te staan, zodat deze inscriptie ons zo duidelijk en helder wordt ingegrift dat ze ons in een tijd dat onze emoties opspelen in herinnering komt. … Want wanneer de ziel zwelt van woede en wraak wil nemen op degene die haar ergert en het bloed rond het hart brandt van toorn tegen degene die haar heeft gegriefd, als iemand dan naar deze gedenksteen kijkt die de Heilige Geest door David heeft opgericht en zich hierdoor de woorden herinnert die David uitsprak over degene die hem wilde doden, dan zal hij de storm van gedachten in zijn ziel geheel tot bedaren brengen en zijn hartstocht beheersen uit verlangen om hetzelfde voorbeeld na te volgen.[2]
Lezers die zich weten aangesproken door Gregorius’ gedachte dat de Heilige Geest ons helpt a geest van wraakzucht en vergeldingsdrang te overwinnen, zullen zich niettemin afvragen: “Is Psalm 58 zelf niet een uiting van die geest van wraak? Gregorius kan het opschrift van de psalm wel anderszins uitleggen, maar hoe zit het dan met vers 11? Dat vers luidt in de Septuaginta: “De rechtvaardige zal zich verheugen wanneer hij de vergelding van de goddelozen ziet; hij zal zijn handen wassen in het bloed van de goddeloze.”
Gregorius weet echter een interpretatie van dit vers te bieden die in lijn is met zijn uitleg van het opschrift van de psalm. Over de eerste helft van het vers merkt hij op dat de rechtvaardige zich hier niet verheugt over degenen die te gronde gaan, maar dat hij zichzelf gelukkig prijst vanwege zijn voorzichtigheid waardoor hij nu niet dezelfde vergelding hoeft te ondergaan als zij.[3]
Gregorius is er zich dus wel van bewust dat dit deel van het vers zou kunnen worden opgevat als “zich verheugen over de dood van zijn vijand,” maar hij corrigeert onmiddellijk deze “misvatting” door een alternatieve uitleg te bieden. Evenzo beseft hij dat men zou kunnen denken dat de tweede vershelft over het wassen van handen in/met bloed gaat en hij merkt daarom meteen op dat alleen water en niet bloed het vuil van onze handen kan wassen. Hij ziet in het vers een verwijzing naar de reine witte handen van de rechtvaardigen die nog schoner lijken wanneer ze worden vergeleken met de kleur van bloed en met het vuil van de zondaren.[4]
In zijn verhandeling Over jonggestorven kinderen stelt Gregorius dat God slechte mensen in dit leven soms nog ongestraft laat zodat de rechtvaardigen kunnen nadenken over hun uiteindelijke ondergang en in vergelijking daarmee hun eigen geluk kunnen zien. Ter ondersteuning van zijn betoog citeert hij Psalm 57 (58):11 als “een reden die alle menselijke argumenten overstijgt” en biedt hij een uitleg van het vers die vergelijkbaar is met zijn hier besproken interpretatie uit Over de opschriften van de psalmen.[5]
Al met al is duidelijk dat Gregorius’
benadering van onze psalm hemelsbreed verschilt van de twintigste-eeuwse opvatting
dat Psalm 58 bloeddorstige nonsens is die we maar liever niet meer moesten
zingen. Maar zijn benadering verschilt ook veel van een waardering van deze
psalm als middel om je emoties van woede uit te schreeuwen voor God. Voor Gregorius
heeft David zijn emoties hier al weten te bedwingen en zijn gevoelens van wraak
al weten te overwinnen. Voor Gregorius is deze psalm ook zeker niet slechts een
menselijk woord tot God, nee, hij is woord van God – zelfs en in
het bijzonder het opschrift van de psalm (“Vernietig niet”) komt van God en de
Heilige Geest wil het door voortdurende herhaling in onze geheugens inprenten
opdat wij er op het beslissende moment ook naar zullen handelen.
[1] Gregorius van Nyssa, In inscriptiones psalmorum, 15. Gregorius Nyssenus, “In inscriptiones psalmorum,” ed. Jacobus A. McDonough, in: Gregorii Nysseni Opera Online, ed. Werner Jaeger, work 21, page 160, lines 9–17,https://www.doi.org/10.1163/2214-8728_gnoo_aGNO_21_t; cf. Grégoire de Nysse, Sur les titres des Psaumes, vert. Jean Reynard, Sources Chrétiennes 466 (Parijs: Les Éditions du Cerf, 2002), 474–75 (Grieks en Frans); PG 44:592A; Gregory of Nyssa, Gregory of Nyssa’s Treatise on the Inscriptions of the Psalms, trans. and ed. Ronald E. Heine (Oxford: Clarendon Press, 1995), 200 (sect. 246); Gregory of Nyssa, On the Inscriptions of the Psalms, trans. Richard (Casimir) McCambley (Brookline, MA: Hellenic College Press, 1994), chap. 15 (p. 60 in the online version), http://www.lectio-divina.org/images/nyssa/On%20the%20Inscriptions%20of%20the%20Psalms.pdf.
[2] Gregorius van Nyssa, In inscriptiones psalmorum, 15 (Gregorii Nysseni Opera Online, work 21, page 160, lines 21–26, and page 161, lines 3–9; cf. SC 466:476; PG 44:592B–C; en de vertalingen van Heine en McCambley).
[3] Gregorius van Nyssa, In inscriptiones psalmorum, 15 (Gregorii Nysseni Opera Online, work 21, page 165, lines 19–23; cf. SC 466:486; PG 44:596D; en de vertalingen van Heine en McCambley).
[4] Gregorius van Nyssa, In inscriptiones psalmorum, 15 (Gregorii Nysseni Opera Online, work 21, page 165, line 25 – page 166, line 6; cf. SC 466:488; PG 44:596D–597A; en de vertaling van Heine; de vertaling van McCambley is hier erg onduidelijk).
[5] Gregorius van Nyssa, De infantibus praematura abreptis. J. Kenneth Downing, Jacobus A. McDonough, and Hadwiga Hörner, “De infantibus praematura abreptis,” in: Gregorii Nysseni Opera Online, ed. Werner Jaeger, work 13, pages 95–96, https://www.doi.org/10.1163/2214-8728_gnoo_aGNO_13_t; PG 46:189D–192A; Gregory of Nyssa, “On Infants’ Early Deaths,” in Gregory of Nyssa: Dogmatic Treatises, Etc., ed. Philip Schaff and Henry Wace, trans. William Moore and Henry Austin Wilson, NPNF 2.5 (New York: Christian Literature Company, 1893), 381.