
Is Psalm 58 oorzaak van de breuk tussen Rome en de Reformatie? Ongetwijfeld is dat te sterk gezegd, maar een verwijzing van Maarten Luther (1483–1546) naar vers 11 van deze psalm heeft zeker een rol gespeeld. Laten we in dit blogbericht Luthers uitleg en gebruik van dit vers volgen tot het beslissende jaar 1521.
In zijn eerste collegeserie over de psalmen (1513–1515) volgt Luther de patristische uitleg van Psalm 57 (58). In een glosse merkt hij over vers 11 op:
“De rechtvaardige zal zich verblijden wanneer hij de vergelding ziet,” omdat hij hierdoor ziet dat hijzelf niet tevergeefs God dient of rechtvaardig is, hoeveel hij ook lijdt en hoe hij ook door goddelozen wordt verworpen; “zijn handen,” [d.w.z.] zijn daden; “zal hij wassen,” [d.w.z.] zal hij verbeteren, voorzichtig gemaakt door zijn voorbeeld [het voorbeeld van de zondaar]; “in het bloed van de zondaar,” [d.w.z.] de vergelding, want het is een metafoor of [een beeldspraak van het type] het bijzondere voor het algemene (species pro genere).[1]
In een aanvullende glosse legt hij verder uit: “Hij verheugt zich niet omdat de goddelozen worden gestraft maar over het goede dat daaruit voortkomt, namelijk de bemoediging van zichzelf en de terechtwijzing van anderen.”[2]
Een paar jaar later lijkt Luthers taal scherper te worden. In augustus 1519 schrijft Luther zijn Veertien vertroostingen in het Latijn, die begin 1520 in het Latijn en Duits worden gepubliceerd.[3] Hierin merkt hij onder andere op:
Gods gerechtigheid is God zelf, en God is het hoogste goed. Daarom is naast zijn barmhartigheid ook zijn rechtvaardigheid of oordeel ten zeerste lief te hebben, te loven en te prijzen. In deze zin zegt David: “De rechtvaardige zal zich verblijden wanneer hij de vergelding ziet; zijn handen zal hij wassen in het bloed van de zondaar” [Ps 57(58):11]. … Als iemand met dat bloeddorstige geslacht dat de rechtvaardigen, ja, zelfs de Zoon van God, vermoordt en met de menigte van goddelozen uit een dwaze barmhartigheid medelijden zou willen hebben, dan zou hij iemand blijken te zijn die zich mede verheugt over hun ongerechtigheid en goedkeurt wat zij doen en die het waard is op gelijke wijze om te komen als zij van wie hij de zonden niet wilde bestraffen.[4]
Hij geeft in dit verband onder andere het voorbeeld van David die moest leren dat hij moest ophouden met het rouwen over de dood van zijn opstandige zoon Absalom (1 Sam 19).
Op 25 juni 1520 schrijft Luther:
Het komt mij voor dat als de woede van de Romanisten zo doorgaat, er geen ander middel over is dan dat de keizer, koningen en vorsten zich uitrusten met een legermacht en wapentuig om deze pestplagen van de hele wereld aan te vallen en de zaak niet slechts met woorden maar met wapens te beslechten. … Als we dieven met het halsblok, rovers met het zwaard, en ketters met het vuur straffen, waarom vallen we dan niet deze meesters van het verderf, deze kardinalen, deze pausen en deze hele janboel van het Roomse Sodom die de kerk van God zonder ophouden verderft met alle wapens aan en wassen we onze handen niet in hun bloed?[5]
Gezien Luthers bekendheid met de psalm is het moeilijk om in deze laatste woorden geen allusie op Psalm 57(58):11 te zien. Voor zover mijn kennis van de receptie van de psalm reikt, is dit de eerste keer in de geschiedenis dat dit psalmvers wordt gebruikt om daadwerkelijk geweld te legitimeren.
Of gebeurt dat ook hier toch niet? Luther zelf haast zich in een volgende publicatie om te benadrukken dat hij niet verkeerd moet worden begrepen:
Ik schreef het als vergelijking (per contentionem) …: als men ketters verbrandt, waarom zouden wij dan niet veeleer de paus en de zijnen met het zwaard aanvallen en onze hand in hun bloed wassen … . Maar zoals ik ketters verbranden niet goedkeur, zo ook niet het doden van een christen, en [ik] weet goed dat dat niet volgens het evangelie is: ik heb getoond wat ze zouden verdienen als ketters het vuur verdienen. Het is ook niet nodig jullie met het zwaard aan te vallen.[6]
Het is wellicht te prijzen dat Luther nu duidelijk aangeeft dat hij slechts bij vergelijking sprak en niet letterlijk moest worden genomen. Maar heeft hij het feit dat anderen zijn schrijven van 15 juni 1520 blijkbaar wel als aanzetten tot geweld tegen de geestelijkheid aanmerkten, toch niet aan zichzelf te danken? Hij maakte daarin immers niet alleen een vergelijking met ketters verbranden, maar ook met het bestraffen van dieven en rovers – zaken waar hij, zo zou men als lezer in elk geval vermoeden, toch daadwerkelijk achterstond.
Wat Luthers exacte intentie ook is geweest, in het Edict van Worms van 1521 is Luther als ketter gebrandmerkt en vogelvrijverklaard, waarbij hem onder andere ten laste is gelegd dat hij wereldlijke personen (leken) opstookte om hun handen te wassen in het bloed van de priesters.[7] Met de uitvaardiging van dit edict werd het steeds duidelijker dat de reformatie niet een hervormingsbeweging binnen de katholieke kerk kon blijven maar een eigen weg zou gaan.
Was dit hoe dan ook onvermijdelijk? Of had de
kerkgeschiedenis nog anders kunnen lopen als Luther niet zo lichtvaardig op
Psalm 58:11 had gezinspeeld?
[1] WA 3:322.4–8.
[2] WA 3:322.34–35.
[3] Tessaradecas Consolatoria pro laborantibus et onerantis, WA 6:104–134; cf. de inleiding van Martin Bertram op dit werkje in Martin Luther, “Fourteen Consolations,” trans. Martin H. Bertram, in Devotional Writings, vol. 1, ed. Martin O. Dietrich, Luther’s Works 42, 117–66 (Philadelphia: Fortress, 1969).
[4] WA 6:127.37–138.2,9–12; cf. Luther, “Fourteen Consolations,” 156–57, en Maarten Luther, Veertien vertroostingen voor vermoeiden en beladenen, vert. J. W. Brass (Amsterdam: Vereeniging Doctor Maarten Luther, 1932), 46–47, Delpher.
[5] WA 6:347.17–20,22–26; deze passage wordt in het Engels aangehaald in Roland H. Bainton, Here I Stand: A Life of Martin Luther (New York: Abingdon-Cokesbury, 1950), 149, https://archive.org/details/hereistandalifeo005163mbp. Zie ook Dave Armstrong, “Luther’s Inflammatory Rhetoric & the Peasants’ Revolt,” Patheos (29 december 2016), http://www.patheos.com/blogs/davearmstrong/2016/12/luthers-inflammatory-rhetoric-the-peasants-revolt-1524-1525.html. Dank aan mijn collega Michael Parker aan het Evangelical Theological Seminary in Cairo die mij attendeerde op Armstrongs blogbericht en Luthers allusie op Psalm 58:11 in de geciteerde passage.
[6] WA 7:645.31–646.3; cf. Bainton, Here I Stand, 149. Dit is een passage uit Luthers geschrift Auff das uberchristlich, ubergeistlich und uberkunstlich Buch Bocks Emsers zu Leypczich Anwort D. M. L. Darynn auch Murnars seinß gesellen gedacht wird uit 1521. Cf. Armstrong,“Luther’s Inflammatory Rhetoric & the Peasants’ Revolt (1524–1525).”
[7] Oorspronkelijke tekst van het Edict van Worms: https://www.dilibri.de/stbwodfg/content/pageview/716232; Engelse vertaling: Bratcher, ed., “The Edict of Worms (1521),” http://www.crivoice.org/creededictworms.html.