Dag 27: Je handen wassen in het bloed van de goddeloze – Psalm 57(58):11 in de Griekse en Latijnse traditie

Psalm 57(58):11 in het Stuttgarter Psalter (eerste helft negende eeuw)

Psalm 58:11 luidt: “De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet, hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.” Zoals ik eerder al noemde, staat hier in de Septuaginta “zijn handen” in plaats van “zijn voeten.” In het blogbericht van “dag 10” citeerde ik hierbij de Duitse commentator Frank Lothar Hossfeld: “Met het wassen van de handen (τὰς χεῖρας) in vers 11 zinspeelt de Septuaginta op een actieve deelname van de rechtvaardige aan de wraakuitoefening.”[1]

Dat citaat was twee jaar terug één van de triggers voor mij om uit te gaan zoeken wat de kerkvaders dan over dit vers te zeggen zouden hebben, die immers de Septuaginta of een daarop gebaseerde Latijnse vertaling volgden. De visies van Gregorius van Nyssa (vierde eeuw) en Isjoʿdad van Merv (negende eeuw, niet een kerkvader in de eigenlijke zin van het woord) kwamen de afgelopen weken al langs, maar er zijn zeker meer vroegkerkelijke stemmen die de moeite waard zijn om te worden gehoord.

Hilarius van Poitiers (ca. 310–ca. 367) schrijft bijvoorbeeld over dit vers:

De vreugde van de rechtvaardige vindt plaats wanneer hij de vergelding heeft gezin: want hij is blij dat, wanneer de zondaars zullen worden gestraft, hij door de engelen naar de eeuwige rust wordt geleid. Hij zal zijn handen niet wassen in het bloed van de zondaren, maar terwijl de zondaars in het bloed zijn omdat ze schuldig zijn aan bloed, zal hij zijn handen schoongewassen houden van alle bloedschuld.[2]

Onschuld

Voor Athanasius van Alexandrië (ca. 296–373) is het wassen van de handen een teken van onschuld:

Wanneer de rechtvaardigen ten tijde van het rechtvaardige oordeel de zondige demonen weggenomen zien worden uit hun midden, zullen zij zich verheugen over Gods rechtvaardige oordeel, omdat zijzelf onschuldig[3] zullen worden bevonden aan de straf voor de dood. Want “hij zal wassen” heeft betrekking op de onschuldige, zoals in: “Ik zal mijn handen wassen in onschuld” (Ps 25[26]:6).[4]

De zinsnede “aan de straf voor de dood” (τῆς ἐπὶ τῷ θανάτῳ κολάσεως) is niet helemaal duidelijk. In zijn uitleg van Psalm 57 (58) brengt Athanasius veel verzen in verband met de slechtheid van de joden in de tijd van Jezus. Wijlen dr. P. F. Bouter verbaasde het dan ook dat Athanasius bij dit vers een gedachtesprong lijkt te maken en nu opeens spreekt over de eeuwige straf die de demonen zullen ontvangen omdat ze de eerste mensen tot de dood hebben verleid – een straf die de rechtvaardigen niet zullen ontvangen.[5] J. Fisch vat “straf voor de dood” echter op als een straf voor de het doden van Jezus. [6] Op deze manier lijkt Athanasius’ uitleg van de psalm te willen zeggen dat de joden en de demonen partners in het kwaad zijn wat betreft de dood van Jezus. [7]

Hoewel men moeite kan hebben met de anti-joodse gevoelens die Athanasius en andere kerkvaders in hun uitleg van onze psalm aan de dag leggen, gebruiken ze vers 11 zeker niet om geweld tegen joden aan te wakkeren – “handen wassen in het bloed van” wordt eenvoudigweg niet zo opgevat.

Ook Theodorus van Mopsueastia (ca. 350–428) en Theodoretus van Cyrus (ca. 393–ca. 466) benadrukken het motief van onschuld.[8] De laatste schrijft.

Hij wast zijn handen, niet omdat hij ze bevuild en besmeurd heeft met bloed, maar om te tonen dat hij onschuldig is en geen deel heeft aan de slechtheid van de ander; want hij wast ze niet in [ἐν] het bloed (zoals sommigen het opvatten), maar hij wast ze van [of: over; ἐπί] het bloed, omdat hij geen enkele gemeenschap met hem heeft.[9]

Zuivering

Voor andere vaders is het wassen van de handen een teken van zuivering (heiliging). Voor Johannes Chrysostomus (ca. 349–407) verwijst vers 11 ook zeker niet naar bloedige deelname aan een vergeldingsactie, en ook niet direct naar het betuigen van onschuld, maar veeleer naar de eigen heiliging: “Hij verheugt zich er niet mateloos over [over de vergelding als zodanig], dat geenszins, maar uit vrees dat hij hetzelfde zal moeten ondergaan, zal hij zijn eigen leven zuiverder maken.”[10]

Sommige verklaarders betrekken de vergelding in vers 11 op het laatste oordeel, maar Augustinus (354–430) doet dit niet. Voor hem spreekt de eerste helft van het vers over de straf voor de goddelozen in dit leven:

[Het duidt] niet op de toekomende [vergelding], want zie wat volgt: “Hij zal zijn handen wassen in het bloed van de zondaar.” Wat betekent dit? … Toch niet dat wanneer moordenaars worden geëxecuteerd, de onschuldigen daarheen moeten gaan om hun handen te wassen? Wat dan wel? … Wanneer de rechtvaardige de bestraffing van de zondaar ziet, put hij hier nut uit voor zichzelf. Zo dient de dood van de één tot het leven van de ander. Want als geestelijk het bloed vloeit van hen die van binnen sterven en jij zo’n vergelding ziet, was dan daarin je handen, en leef vervolgens zuiverder. [11]

Maar, vraagt Augustinus, waarom zou iemand zijn handen nog moeten wassen als hij al “rechtvaardig” wordt genoemd? Hij antwoordt dat volgens de Schrift “degenen die door het geloof leeft rechtvaardig is” en dat zijn zonden zijn vergeven. Echter, zo’n rechtvaardige persoon kan toch nog wel zonden begaan en moet daarom lering trekken uit de stervende ongelovige en zichzelf van zonden reinigen.[12]

Magnus Aurelius Cassiodorus (ca. 490–ca. 585) zegt:

Hoe kan dit zijn dat Hij die ons heeft opgedragen te bidden voor onze vijanden stelt dat de handen van de vromen in het bloed van de goddelozen moeten worden gewassen? Echter, als we het beter beschouwen, verschaft het [ons] veeleer een voorbeeld ter verbetering dan van wreedheid. Want wanneer het bloed van de zondaar vergoten wordt, ondergaan de handen, dat is, de daden van zelfs de rechtvaardigste mens verbetering. Want wanneer de goddeloze omkomt, wordt de onschuldige aangespoord om zich nog voorzichtiger en zorgvuldiger de gedragen. Zo dan reinigt het bloed van de zondaar de handen van de rechtvaardige niet op wrede maar op vrome wijze. Zoals Salomo zegt: “Wanneer de dwaas omkomt, wordt de wijze slimmer” [Spr 21:11].[13]

Om niet meer te noemen, bij Euthymios Zigabenos (begin twaalfde eeuw) zien we beide lijnen, die van onschuld en die van (verdere) reiniging van de rechtvaardige samenkomen. Hij schrijft:

“Hij zal zijn handen wassen in het bloed van de rechtvaardige.” Hij steekt ze niet in het bloed, maar hij wast ze over zijn bloed als iemand die onschuldig is aan het bloed van zo’n persoon. We spraken al over deze manier van wassen bij Psalm 25[26], naar aanleiding van de woorden: “Ik zal mijn handen wassen bij de onschuldigen.”

Sommigen zeggen dat wanneer het bloed van de zondaar wordt vergoten, de rechtvaardige zijn eigen handen, dat is, zijn daden, nog meer zal reinigen, omdat hij uit vrees nog vromer is geworden.[14]

Al met al: misschien heeft Hossfeld gelijk dat de Septuaginta lijkt te suggereren dat rechtvaardigen een hand hebben in de uitoefening van bloedige vergelding, maar afgezien van één voorzichtige hint bij Isjoʿdad van Merv in de negende eeuw dat het vers zo zou kunnen worden opgevat (zie het blogbericht van “dag 10”) heb ik nog niemand uit de eeuwen van en na de vroege kerk gevonden die daadwerkelijk zo’n interpretatie van het vers voorstaat.

Werpen we tot slot een blik op twee middeleeuwse illustraties bij Psalm 57(58), dan valt op dat het “handen wassen in het bloed van de goddeloze” wel letterlijk wordt uitgebeeld, maar dat degenen die hun handen wassen niet degene zijn die de goddelozen doden. In het Utrechtse Psalter (ca. 830)[15] komen de pijlen van boven, dus van de kant van God (dit sluit ook aan bij de vertaling van vers 8b in de Vulgata: “Hij spant zijn boog totdat zij worden vernietigd”). Het wel erg grafisch uitgebeelde handen wassen in bloed in het Stuttgarter Psalter (eerste helft negende eeuw; zie afbeelding bovenaan dit blogbericht)[16] kan voor ons vervreemdend overkomen, maar waarschijnlijk mag men aannemen dat de middeleeuwers hun Augustinus kenden en begrepen dat het geestelijk was bedoeld, als waarschuwing om niet zoals die goddeloze te eindigen en als aansporing tot voortgaande reiniging en heiliging van de rechtvaardige.

Psalm 57(58) in het Utrechtse Psalter (ca. 830). De afbeelding als geheel beeldt de hele psalm uit; rechts het handen wassen van vers 11.

Uitvergroot fragment van de vorige afbeelding



[1] Frank-Lothar Hossfeld, “Psalm 58,” in Psalmen 51–100, by Frank-Lothar Hossfeld and Erich Zenger, Herders Theologischer Kommentar zum Alten Testament, 131–40 (Freiburg: Herder, 2000), 140; English: Frank- Lothar Hossfeld, “Psalm 58,” in Psalms 2: A Commentary on Psalms 51–100, by Frank-Lothar Hossfeld and Erich Zenger, ed. Klaus Baltzer, trans.  Linda M. Maloney, Hermeneia, 77–83 (Minneapolis, MN: Fortress, 2005), 83.

[2] Hilarius, Tractatus super Psalmos 57.6 (PL 9:372b). Cf. Hilarius von Poitiers, Abhandlungen über die Psalmen, 174–75. Deze woorden van Hilarius lijken een zekere bekendheid te hebben verworven. Ze worden bijvoorbeeld aangehaald in een vroeg achttiende-eeuws commentaar op Openbaring 6:10: Daubuz, A Perpetual Commentary on the Revelation of St. John, 285. Zie ook de noot in de Duitse editie van Hilarius’ verhandeling.

[3] De online-editie van de Bibliothek der Kirchenväter (BKV) van de Universiteit van Freiburg heeft hier “schuldig” in plaats van “onschuldig,” zodat dit deel van de zin nog betrekking zou hebben op de demonen en niet op de rechtvaardigen. Echter, de Google Books-editie van dit BKV-deel heeft “nicht schuldig” en zo vindt men het ook in de Patrologia Graeca-editie van de Griekse tekst (ἀθῶοι).

[4] Athanasius, Expositiones in Psalmos 57 (PG 27:264b); cf. Athanasius, Ausgewählte Schriften, vert. J. Fisch, BKV 1.29, 2:552.

[5] Bouter, Athanasius van Alexandrië en zijn uitleg van de Psalmen, 224.

[6] Zie zijn noot bij zijn vertaling in de BKV.

[7] Deze interpretatie is in lijn met Bouters algemene observaties over de verhouding tussen de duivel/demonen en de joden in Jezus’ dagen bij Athanasius. Zie Bouter, Athanasius van Alexandrië en zijn uitleg van de Psalmen, 127.

[8] Zie voor Theodorus: Theodore of Mopsuestia, Commentary on Psalms 1-81, 760–61.

[9] PG 80:1301C; cf. Theodoret of Cyrus, Commentary on the Psalms, 1:335.

[10] Chrysostomus, In Epistulam ad Philemonem Commentarius, hom. 3.PG 62:718; cf. Wesselschmidt, Psalms 51–150, 36; NPNF 1.13:557.

[11] Augustinus, Enarrationes in Psalmos 57.21. CCSL 39:727–28; cf. de vertaling van Boulding.

[12] Augustinus, Enarrationes in Psalmos 57.21.

[13] Magnus Aurelius Cassiodorus, Expositio in Psalmorum, Ps 58.11. CCSL 97:517–18; cf. Cassiodorus, Explanation of the Psalms, vol. 2: Psalms 51–100, trans. P. G. Walsh, Ancient Christian Writers 52 (New York, NY: Paulist Press, 1991), 50.

[14] Euthymios Zigabenus, Commentary on the Book of Psalms, trans. John Raffan (n.p.: n.d.), 325 (Greek and English), https://www.academia.edu/25967928/.

[15] http://www.utrechtpsalter.nl en http://
psalter.library.uu.nl/
.

[16] Stuttgarter Psalter, Cod.bibl.fol.23 (Saint-Germain-des-Prés: eerste helft 9de eeuw), 70r, http://digital.wlb-stuttgart.de/purl/bsz307047059.

Maak een website of blog op WordPress.com