
Gisteren eindigde ik met de vraag: zijn Bijbelteksten als Psalm 58 gevaarlijk? Kunnen ze echt een mens op het spoor zetten om zijn geweer leeg te schieten in een moskee?
Zonder te ver vooruit te willen lopen op conclusies over de receptiegeschiedenis van Psalm 58 als geheel: bij mijn onderzoek ben ik tot nu toe door de loop der eeuwen slechts een paar keer een voorbeeld tegengekomen waarbij Psalm 58 lijkt te functioneren als (indirecte) aanzet tot wraakoefening en bloedvergieten door ons mensen en daarbij lijkt Psalm 58 steeds meer even terloops te worden aangehaald dan dat men op grond van serieuze studie of overdenking van de psalm tot zo’n aanzet komt.
Wat betreft vers 11: “De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak ziet, hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze.” In het Grieks van de Septuaginta staat hier “zijn handen” in plaats van “zijn voeten.” De Duitse commentator Frank Lothar Hossfeld merkt hierover op: “Met het wassen van de handen (τὰς χεῖρας) in vers 11 zinspeelt de Septuaginta op een actieve deelname van de rechtvaardige aan de wraakuitoefening.”[1] Echter, leest men de verklaringen uit de tijd van de vroege kerk en de middeleeuwen (die vrijwel allemaal uitgaan van “handen” in plaats van “voeten), dan wordt dit eigenlijk nooit zo uitgelegd. Soms worden de lezers zelfs expliciet gewaarschuwd dat ze het vers niet moeten opvatten alsof de rechtvaardige zelf bloed gaat vergieten. Tot nu toe ben ik onder de commentaren slechts één uitzondering tegengekomen, Isjo‘dad van Merv (een negende-eeuwse bisschop van de Kerk van het Oosten). Hij geeft in zijn verklaring van Psalm 58 bij vers 11 drie interpretatiemogelijkheden:
Het is de gewoonte van hen die zich willen distantiëren van het kwaad dat ze door het wassen van hun handen laten merken dat ze het oneens zijn met degene die het pleegt, zoals Pilatus deed in tegenwoordigheid van hen die [Christus] kruisigden. Dit is ook wat [de psalmist] hier zegt. De rechtvaardige is onschuldig van het bloed van de goddeloze en heeft geen enkele gemeenschap met hem die vanwege zijn misdaad omkomt en staat in geen relatie tot hem wanneer hij wordt bestraft. De woorden “in zijn bloed” willen hier dus zeggen “[hij wast ze schoon] van zijn bloed”.
Anders: Zoals iemand die instemt met wat er gebeurt zijn hand geeft aan een ander, zo betuigt [de rechtvaardige] instemming met de straf die de goddelozen moeten ondergaan.
Anders: Op dit punt, zo zegt [de psalmist], is de rechtvaardige vertoornd en brandt hij zo van ijver tegen de goddeloze dat hij hemzelf met zijn handen wil doden en zijn handen wil wassen in zijn bloed, zoals Pinechas de overspelige man en vrouw doodde [Num 25:1–15] en Samuel Agag [1 Sam 15:32–33], etc.[2]
De eerste uitleg die Isjo‘dad noemt, is, met enige variatie, bij veel kerkvaders te vinden (ik hoop hier later een keer op terug te komen). Het is duidelijk dat de rechtvaardige in deze uitleg zelf geen bloed vergiet. De tweede uitleg doet denken aan wat we eerder (zie blog van “dag 4”) bij ds. Lamain zagen: het instemmen met het goddelijk recht. Ook in deze uitleg voert de rechtvaardige zelf geen vergelding uit. In de derde uitleg is dit echter anders: daar straft de rechtvaardige vol heilige woede de goddeloze met de dood. Zoals gezegd, voor zover ik weet is deze derde visie niet bij de kerkvaders te vinden en uniek voor Isjo‘dad.
Is deze derde uitleg problematisch? Of laat Isjo‘dad juist met Bijbelse voorbeelden zien dat er soms situaties zijn waarin een mens geroepen kan zijn een andere mens vanwege zijn misdaden te doden? Of is dat juist het spannende punt: het is misschien wel bijbels, maar daarom nog niet minder problematisch of aanstootgevend?
Misschien moeten we Isjo‘dad prijzen voor zijn eerlijkheid dat hij deze derde uitleg noemt. Ook al voelt het voor kerkvaders en moderne mensen die hun handen het liefst schoonhouden ongemakkelijk, deze derde uitleg lijkt toch wel de meest natuurlijke interpretatie van de tekst.
Bovendien, bedoelt de tekst terroristen te prijzen die zich met een bom of machinegeweer wassen in het bloed van mensen die aan het bidden zijn in een kerk of moskee? Of staat “de rechtvaardige” hier veeleer voor de politieagent die er soms niet aan ontkomt zijn of haar wapen te gebruiken om een vuurgevaarlijke crimineel of terrorist uit te schakelen, voor de soldaat die soms moet schieten om de veiligheid van vreedzame burgers te waarborgen?
Wat betreft de Bijbelse voorbeelden die Isjo‘dad noemt: die maken het wel weer spannend, want zowel in Numeri 25 als in 1 Samuel 15 staat veel wat tegen het hedendaagse rechtsbesef ingaat. In 1 Samuel 15 geeft Samuel in naam van God Saul de opdracht om alle Amelekieten, inclusief vrouwen en kinderen en inclusief al hun dieren, te doden, vanwege iets wat de Amelekieten een paar eeuwen eerder tijdens de tocht van Israël uit Egypte naar het beloofde land fout hebben gedaan. Het vraagt veel welwillendheid en een behoorlijk inlevingsvermogen in de wereld van toen om dit mee te kunnen maken.
Echter, de specifieke reden waarom Samuel Agag, de koning van de Amelekieten doodt, klinkt begrijpelijker. Volgens Samuel heeft Agag zelf het nodige bloed aan zijn handen en daarom verdient hij de doodsstraf: “Zoals uw zwaard vrouwen van hun kinderen heeft beroofd, zo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden” (1 Sam 15:33). Dat Samuel als religieus leider deze straf uitspreekt en uitvoert omdat koning Saul Agag nog niet zijn verdiende loon had gegeven, is niet te vergelijken met een extremistische dominee nu die, als hij vindt dat wetgeving en rechtspraak tekortschieten, dan zelf maar gaat schieten. Samuels zeggenschap over de koning lijkt in 1 Samuel een maatschappelijk geaccepteerd gegeven te zijn. Doch daarmee is dan meteen ook gezegd dat Samuels voltrekking van het doodsvonnis voor Agag misschien wel een oudtestamentische illustratie is voor Psalm 58:11, maar geen voorbeeld dat gewone mensen zoals wij nu zouden kunnen of moeten navolgen.
Numeri 25 over de ijver van Pinechas is weinig bekend, misschien omdat veel christenen niet weten wat ze ermee aan moeten. Het hoofdstuk speelt zich af tijdens de woestijnreis van het volk Israël vanuit Egypte naar het beloofde land:
1 Israël verbleef in Sittim, en het volk begon hoererij te bedrijven met de dochters van Moab. 2 Die nodigden het volk uit bij de offers aan hun goden, en het volk at en boog zich voor hun goden neer. 3 Toen Israël zich zo aan Baäl-Peor koppelde, ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël. 4 De HEERE zei tegen Mozes: Neem alle hoofden van het volk en laat hen voor de HEERE in de volle zon ophangen, zodat de brandende toorn van de HEERE van Israël afgekeerd wordt. 5 Toen zei Mozes tegen de rechters van Israël: Ieder moet zijn mannen doden die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben.
6 En zie, een man uit de Israëlieten kwam en bracht een Midianitische vrouw bij zijn broeders, voor de ogen van Mozes en voor de ogen van heel de gemeenschap van de Israëlieten, terwijl zij huilden bij de ingang van de tent van ontmoeting. 7 Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij op uit het midden van de gemeenschap, nam een speer in zijn hand, 8 ging achter de Israëlitische man aan het slaapvertrek in, en doorstak hen beiden, zowel de Israëlitische man als de vrouw, door hun buik. Toen werd de plaag over de Israëlieten tot stilstand gebracht. 9 Het aantal van hen die aan de plaag stierven, was vierentwintigduizend.
10 Toen sprak de HEERE tot Mozes: 11 Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft Mijn grimmigheid over de Israëlieten afgewend, doordat hij zich in hun midden met ijver voor Mij heeft ingezet, zodat Ik de Israëlieten niet in Mijn na-ijver vernietigd heb. 12 Zeg daarom: Zie, Ik geef hem Mijn verbond van vrede: 13 hij, en zijn nageslacht na hem, zullen het verbond van het eeuwige priesterschap hebben, omdat hij zich voor zijn God heeft ingezet en verzoening voor de Israëlieten heeft gedaan.
14 De naam nu van de gedode Israëlitische man, die samen met de Midianitische vrouw gedood was, was Zimri, de zoon van Salu, een leider van een familie van de Simeonieten. 15 En de naam van de gedode Midianitische vrouw was Kozbi, dochter van Zur; hij was stamhoofd van een familie in Midian. (Num 25:1–15 HSV).
Dit hoofdstuk staat behoorlijk haaks op hoe een westerse maatschappij met godsdienstvrijheid en overspel omgaat. Maar ook de christelijke lezer uit vroeger eeuwen zal meteen hebben aangevoeld dat dit verhaal niet bedoeld is als algemene Bijbelse instructie voor hoe we met overspeligen om moeten gaan. Er is immers ook dat andere verhaal dat zegt: “Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen” (Joh 8).
Ik ben bijna geneigd te zeggen: zou iedere bijbellezer, kritisch geschoold of niet, beredeneerd of intuïtief, dit toch ook niet gewoon aanvoelen, dat Pinechas misschien een voorbeeld is van totale toewijding aan God en zijn zaak, maar dat we hem daarin dan alleen geestelijk en niet met het zwaard moeten navolgen? Net zoals iedere Bijbellezer wel aanvoelt dat we uit Genesis 22 veel kunnen leren voor ons zelf, maar dat we niet net als Abraham letterlijk op weg gaan om een kind te gaan offeren. En net zoals iedereen misschien toch ook wel aanvoelt dat we uit Psalm 58:11 niet als les voor onszelf moeten trekken dat wij onze handen of voeten letterlijk wassen/baden in het bloed van goddelozen.
Ik ben “bijna” geneigd dit te zeggen, want de geschiedenis leert dat het voorbeeld van Pinechas soms letterlijk is nagevolgd. De opstand van de Makkabeeën tegen Antiochus Epiphanes begon ermee dat (althans volgens het bericht in 1 Makkabeeën) de priester Mattatias voor een nieuwe Pinechas ging spelen. Toen de koning had bevolen dat joden hun godsdienst afzwoeren en in de stad Modeïn voor hem moesten offeren, kwam een jood naar voren om inderdaad dit offer te brengen. Daarop gebeurde het volgende:
24 Mattatias zag het en werd woedend. Hij begon te trillen van verontwaardiging en liet, geruggensteund door de wet, zijn woede de vrije loop; hij rende op de man af en stak hem op het altaar neer. 25 Meteen doodde hij ook de afgezant van de koning die het volk tot offeren moest dwingen en haalde het altaar neer. 26 Zo toonde hij zijn toewijding aan de wet, zoals ook Pinechas eens had gedaan met Zimri, de zoon van Salu. 27 Daarna trok Mattatias door de stad en riep met luide stem: ‘Laat ieder die de wet is toegedaan en pal staat voor het verbond zich bij mij aansluiten.’ (1 Makk 2:24–27 NBV, cursivering toegevoegd)
Bracht Mattatias hier meteen ook op prachtige wijze Psalm 58:11 in praktijk? Of aarzelen we toch bij zijn daad?
[1] Frank-Lothar Hossfeld, “Psalm 58,” in Psalmen 51–100, by Frank-Lothar Hossfeld and Erich Zenger, Herders Theologischer Kommentar zum Alten Testament, 131–40 (Freiburg: Herder, 2000), 140; English: Frank- Lothar Hossfeld, “Psalm 58,” in Psalms 2: A Commentary on Psalms 51–100, by Frank-Lothar Hossfeld and Erich Zenger, ed. Klaus Baltzer, trans. Linda M. Maloney, Hermeneia, 77–83 (Minneapolis, MN: Fortress, 2005), 83.
[2] Išo‘dad de Merv, Commentaire d’Išo‘dad de Merv sur l’Ancien Testament, vol. 6: Psaumes, trans. Ceslas van den Eynde, Corpus Scriptorum Christianorum Orientalium 434, Scriptores Syri 186 (Louvain: Peeters, 1981), 100; Syriac: Išo‘dad de Merv, Commentaire d’Išo‘dad de Merv sur l’Ancien Testament, vol. 6: Psaumes, ed. Ceslas van den Eynde, Corpus Scriptorum Christianorum Orientalium 433, Scriptores Syri 185 (Louvain: Peeters, 1981), 90.