
Wie in Marokko in Marrakesh naar de markt gaat, kan ze moeilijk mislopen: de slangenbezweerders die slangen kunnen laten dansen en hun geld vooral verdienen door bezoekers de mogelijkheid te bieden met een slang om de nek op de foto te gaan. Toen ik het pas zelf zag, kwam het op mij overigens een beetje kitscherig over: “Van de bezweerder, van hem die kundig bezweringen doet” (Ps 58:6 HSV) had ik iets meer verwacht. Doch hoe dan ook: ik weet niet wat de dierenbescherming ervan vindt, maar verder oogt het als vrij onschuldig vermaak voor toeristen.
Deuteronomium 18:10–11 spreekt echter andere taal: “Onder u mag niemand gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur laat gaan, die waarzeggerij pleegt, die wolken duidt of aan wichelarij doet, die een tovenaar is, die bezweringen doet, die een dodenbezweerder of een waarzegger raadpleegt, of die de doden raadpleegt” (HSV). Hiermee lijken alle vormen van occulte praktijken veroordeeld, inclusief de joodse en christelijke psalmenmagie waar ik eergisteren en gisteren over schreef, maar blijkbaar zien de beoefenaars hiervan dit zelf anders. Menen zij dat het magisch gebruik van psalmen door de mazen van de wet glipt of voelen zij zich gewoon niet gehouden aan de wet?
Maar het punt voor ons vandaag is: volgens deze verzen moet Israël zich verre houden van iemand “die bezweringen doet.” De hier gebruikte Hebreeuwse uitdrukking betekent mogelijk “samenbinder van bindingen,” maar wellicht waarschijnlijker “murmelaar van [bezwerings]murmelingen.”[1] In Psalm 58:6 wordt hetzelfde Hebreeuwse woord gebruikt en gaat het specifiek over het bezweren van slangen. In het licht van Deuteronomium 18 is nu echter het vreemde dat Psalm 58 die slangenbezweerder niet als een goddeloze afschildert; integendeel zelfs, de slang, “dove adder,” die niet naar de slangenbezweerder wil luisteren – dat is een beeld van de goddeloze. Zoals ik pas al schreef: Robert Murray M’Cheyne (1813–1843) ziet in de slangenbezweerder van Psalm 58 zelfs een beeld van Christus. Hoe moeten we dit zien?
Augustinus
Augustinus heeft hier in zijn preek (enarratio) over Psalm 57 (58) al een antwoord op gegeven:
Als de Schriften een voorbeeld ergens vandaan geven, dan keuren ze daarmee de zaak zelf niet goed, maar ontlenen ze er slechts een voorbeeld aan. De Heere prees immers de onrechtvaardige rechter niet die die weduwe niet wilde horen en die God niet vreesde en zich aan de mensen niets gelegen liet liggen, maar toch ontleende Hij er een voorbeeld aan [Luk 18:2]. Evenmin prees Hij de treuzelaar die niet vanuit vriendschap maar pas na onbeschaamd aandringen drie broden gaf aan degene die erom vroeg, en toch gebruikte Hij dit als voorbeeld [Luk 11:8]. Sommige voorbeelden worden dus ontleend aan zaken die als zodanig niet worden goedgekeurd.
Meen dus niet dat het goed is om naar de Marsiërs [beroemde slangenbezweerders] te gaan omdat je dit in Gods Schrift hebt gehoord. Anders zou je ook wel naar een schouwspel in het theater kunnen gaan omdat de apostel zegt: “Ik vecht niet als een vuistvechter die in de lucht slaat” [1 Kor 9:26], want vuistvechten betekent deelnemen aan een bokswedstrijd (pankration). Ook al wordt hier een voorbeeld aan ontleend, dat betekent toch niet dat wij van zulke schouwspelen moeten genieten? Of moet een christen, omdat [Paulus] heeft gezegd: “Wie meedoet aan een wedstrijd, onthoudt zich van alles” [1 Kor 9:25], zich inlaten met zulke nutteloze sportwedstrijden? Let er dus op dat iets waarvoor een verbod geldt, je soms toch tot voorbeeld wordt gesteld.[2]
De statenvertalers geven in een kanttekening bij Psalm 58:6 dezelfde oplossing beknopter weer, zonder meteen de sportliefhebbers tegen zich in het harnas te jagen:
Deze gruwelen [nl. de slangenbezweringen] worden van den Heiligen Geest geenszins goedgekeurd, als Deut. 18:10, 11, 12 blijkt; maar daar wordt alleen een gelijkenis van genomen, om de hardnekkigheid en ongezeggelijkheid van Davids en aller vromen vijanden levendig af te malen. Alzo wordt een gelijkenis genomen van een dief, Openb. 16:15, enz., van den onrechtvaardigen rechter, Luk. 18:1, 2, 6, 7, van den onrechtvaardigen rentmeester, Lukas 16, enzovoorts.[3]
Maar is slangen bezweren nu echt zo erg? Is het niet gewoon een kunst waar je je in kunt oefenen als iemand anders bereid is je de kneepjes van het vak te leren? Calvijn gaat daar niet in mee. Hij gelooft in zijn commentaar op Psalm 58 wel dat het bezweren van slangen echt mogelijk is, omdat het anders vreemd zou zijn om hier een voorbeeld aan te ontlenen (tenzij David aansloot bij een destijds algemeen heersend misverstand) en omdat er anders ook geen reden was om het te verbieden in Deuteronomium 18:11. Maar hij gelooft niet dat zulke bezweringen een kwestie zijn daadwerkelijk inzicht (ratio) of kunst, nee, het zijn volgens hem zinsbegoochelingen van de duivel.[4]
Jacob van Maerlant
Echter, duivels of niet, het bezweren van slangen heeft iets fascinerends. Hoewel de Marsiërs over wie Augustinus spreekt, Europeanen waren (het was een stam die ten oosten van Rome woonde), lijkt de kennis van de kunst van het slangen bezweren in Europa op een geven moment verloren te zijn gegaan, terwijl deze in het oosten, bijvoorbeeld in India en Egypte, voortleefde. Maar daarmee groeide in Europa juist de fascinatie voor verhalen over slangenbezwering. Zo schrijft de dertiende-eeuwse Vlaamse dichter Jacob van Maerlant in Der naturen bloeme over de “aspis” (in de Septuaginta en de Vulgata, de Griekse en Latijnse Bijbel, is dat de naam van de “dove adder” in Psalm 58:5):
De aspis is een geelblauwe slang. Wie erdoor gebeten wordt, is ten dode opgeschreven, maar het is – hoewel dat grote bekwaamheid vergt – mogelijk om de aspis te bezweren en zijn gif onschadelijk te maken, waarna hij zonder enige inspanning gevangen kan worden. Er wordt jacht gemaakt op deze slang omwille van de zeldzame en kostbare steen in zijn kop, maar het beest is zo doortrapt dat het zijn ene oor dichtstopt met zijn staart en het andere stevig tegen de grond drukt zodra het de slangenbezweerder hoort naderen, zodat het niets meer kan horen. …
Een Egyptenaar had de gewoonte om aan zijn tafel een aspis te voeren, die nooit iemand kwaad deed. Het dier kreeg op den duur twee jongen en een daarvan doodde een kind van de goede man. Toen de moederslang kwam eten en de schanddaad bemerkte, verscheurde ze haar jong en verdween om nooit meer terug te keren.[5]
Hier zien we dat in de Europese literatuur zo’n fascinerend Egyptisch slangenverhaal wordt verteld. Maar waar komt verhaaltje ervoor vandaan, dat een slang zich aan de betovering van een slangenbezweerder kan onttrekken door zijn ene oor tegen de grond te drukken en het andere dicht te stoppen met zijn staart, zodat hij niets meer hoort? Waarschijnlijk is (indirect) Augustinus’ preek over Psalm 57 (58) de bron. Die heeft het weer van horen zeggen, maar hij is (voor zover ik weet) de eerste die dit heeft opgeschreven.
Augustinus vertelt er overigens niet bij dat bezweerders uit zijn op de steen in de kop van de aspis, maar wel dat het beest zich zo doof houdt omdat het in het duister van zijn schuilplaats wil blijven terwijl de Marsiër het naar het licht wil lokken. Daarmee wordt de “dove adder” symbool voor de mens die het woord der waarheid niet wil horen, zoals de mannen die “hun oren sloten” voor de woorden van Stefanus (Hand 7:57) en hem vervolgens stenigden.
Overigens is het de vraag of de dichter van Psalm 58 een adder voor ogen had die op deze manier zijn oren toestopt. Volgens dit artikel op web.nl hebben slangen geen uitwendige maar wel inwendige gehoororganen die vooral trillingen via de grond opvangen. Als ik het goed begrijp, zou de door Augustinus en Van Maerlant geschetste houding van de slang er dan niet toe leiden dat deze minder hoort. Bovendien, zolang een slang deze houding aanneemt met één “oor” tegen de grond en het andere afgesloten met zijn staart, zou deze weliswaar niet dansen naar de pijpen van de bezweerder, maar verder ook geen direct gevaar vormen. Bij Psalm 58 denk ik eerder aan de dreiging van een slang die op het punt staat om te bijten en zich niet meer wil laten stoppen door een bezweerder.
Uit het apocriefe/deutero-canonieke Bijbelboek Wijsheid van Jezus Sirach weten we dat dit een reëel gevaar was, waarbij de bezweerder zelf het slachtoffer kon zijn: “Wie heeft medelijden met een slangenbezweerder die gebeten wordt, of met wie zich te dicht bij wilde dieren waagt, of met iemand die met een zondaar omgaat en in diens zonden verstrikt raakt?” (Sir 12:13–14 NBV).
Tot slot, heel kort: kijk je naar de negentiende-eeuwse Bijbeluitleg, dan zie je dat bij Psalm 58 de slangenbezweerder bovengemiddeld veel aandacht krijgt. Het idee dat slangen bezweren verboden en van de duivel is, is daarbij naar de achtergrond verdwenen en er wordt met enige graagte geciteerd uit reisverslagen en rapporten van hen die zelf naar het oosten zijn gereisd en het slangen bezweren met eigen ogen hebben gezien. Terwijl je bij Calvijns benadering van bezwering als zinsbegoocheling door de duivel nog moeilijk een preek over Christus als de grote slangenbezweerder voor kunt stellen, wordt dit in de negentiende eeuw van M’Cheyne wel een serieuze mogelijkheid.
Ondertussen rest er nog wel een vraag: wij kunnen de kunst van het slangen bezweren nu misschien gemakkelijker loskoppelen van de wereld van magie en demonie. Maar hoe was dat in de wereld van het Oude Testament? Speelt er in Psalm 58 misschien toch meer dan wij er met westerse ogen op het eerste gezicht inzien? Dat is een vraag waar ik nog een keer op terug hoop te komen.
[1] J. J. Finkelstein, “Hebrew חבר and Semitic *Ḫbr,” Journal of Biblical Literature 75, no. 4 (1956): 328–31, https://doi.org/10.2307/3261267; HALOT, s.v. “חבר II” and “חֶבֶר I”; DCH, s.v. “חבר I” and “חבר II.” De statenvertalers waren met de tweede genoemde mogelijkheid nog niet bekend en noemen in kanttekening 13 bij Psalm 58:6 alleen “koppelende koppelingen” als letterlijke vertaling.
[2] Aurelius Augustinus, Enarrationes in Psalmos LI–C, Corpus Christianorum Series Latina 39 (Turnhout: Brepols, 1956), 714–15 (Enarr. in Ps. 57.7); cf. Augustine of Hippo, Expositions on the Book of Psalms, vol. 3, A Library of Fathers of the Holy Catholic Church (Oxford; London: John Henry Parker, 1847), 106–107.
[3] Statenvertaling.nl, https://statenvertaling.nl.
[4] Ioannis Calvinus, In librum Psalmorum commentarius, vol. 1, ed. A. Tholuck (Berlin: Eichler, 1836), 443, https://books.google.com/books?id=izQ5AQAAMAAJ; cf. Johannes Calvijn, Het boek der Psalmen, vol. 1, trans. J. Boer Knottnerus (Utrecht: H. ten Hoove, n.d.), 757–58; John Calvin, Commentary on the Book of Psalms, 5 vols., trans. James Anderson (Bellingham, WA: Logos Bible Software, 2010), 2:372–73.
[5] Jacob van Maerlant, Het boek der natuur, trans. and ed. Peter Burger, 2nd ed. (Amsterdam: Querido, 1995; digital edition: dbnl, 2002), 102–3. Voor de oorspronkelijke Middelnederlandse tekst zie: Jacob van Maerlant, Der naturen bloeme, ed. M. Gysseling (digital edition: dbnl, 2001).