De Amsterdamse componist Jan Pietszoon Sweelinck (1562–1621) kon moeilijk bevroeden dat zijn muziek vier eeuwen later op een orgel in Caïro zou worden uitgevoerd, maar toch is dit deze zondag een feit. In de Duitse kerk alhier begeleidt organist/predikant ds. Rüdiger Glufke niet alleen de samenzang tijdens de dienst maar speelt hij na afloop ook een programma beginnend met de Toccata in a-klein van Sweelinck. Op het programma staan verder onder andere Johann Pachelbels partita over Was Gott tut, das ist wohlgetan (Wat God doet, dat is welgedaan), Johann Sebastian Bachs orgelkoraal bij het avondmaalslied Schmücke dich o liebe Seele (Ziel, mijn ziel, aanvaard uw luister) en Georg Böhms partita over Freu dich sehr, o meine Seele, een gezang op de Geneefse melodie van Psalm 42 (Het hijgend hert der jacht ontkomen).
Terwijl de orgelklanken in mijn hoofd nog nazingen, laat een student me later op de avond een filmpje zien. Een rij mannen in het oranje en een rij mannen in het zwart lopen langs de zee. Gaat een mannenkoor het concert voortzetten? Krijgen we nu “Ruwe stormen mogen woeden, alles om mij heen zij nacht” te horen met een onstuimige zee op de achtergrond?
Nee, helaas, het lijkt eerder te gaan om een scène uit een wat al te gewelddadige actiefilm: de mannen in de zwarte pakken trekken allemaal een mes en hakken de hoofden af van de mannen in de oranje pakken. De filmmaker zoomt in op het bloed dat het zand van het strand roodkleurt en doet ons geloven dat de hoofden uiteindelijk echt los op de lichamen liggen.
De liefelijke orgelklanken zijn verdwenen. En hoewel ik eigenlijk van het filmpje walg, wens ik toch vurig dat ik naar een speelfilm zit te kijken. Doch dit is niet gespeeld. Dit is keiharde werkelijkheid. Hier worden echt 21 mannen koelbloedig vermoord, christelijke mannen uit een dorp zo’n 225 km ten zuiden van Caïro, die naar Libië waren getrokken om daar te werken.
De studenten die ik ernaar vraag, kennen de 21 slachtoffers niet persoonlijk, maar de kok van ons seminarie weet: “Hier had mijn zoon tussen kunnen staan”—dat is ook een koptische jongeman die in Libië werkt.
Dit is een zwarte, dichte nacht. Het orgel klinkt vals aan. Het schone Freu dich sehr, o meine Seele (Verheug u zeer, mijn ziel) is geworden tot een wanklank, ook al zegt dit gezang zelf, teruggrijpend op Psalm 42: Unsre Tränen sind das Brot, das wir essen früh und spät (Onze tranen zijn het brood, dat wij eten vroeg en laat). Was Gott tut, das ist wohlgetan—het klinkt al gauw te gemakkelijk en het cynische is dat deze gruweldaad in naam van God is bedreven. Toch wens je dat de slachtoffers de waarheid van het slotvers ervaren: Es mag mich auf die rauhe Bahn Not, Tod und Elend treiben, so wird Gott mich ganz väterlich in seinen Armen halten (Moge mij nood, dood en ellende op de ruwe weg voortdrijven, zo zal God mij gans vaderlijk in zijn armen houden).
Voor het concert, in de kerkdienst zelf, zongen we: Herr, erbarme dich. — Kyrië eleison bidden de kopten nu zoals altijd.