Donderdag 9 januari 2014. Mijn goede daad voor vandaag: Syrische vluchtkinderen twee knikkers teruggegeven.
Ten oosten van Amman, de hoofdstad van Jordanië, ligt een enorme zandbak die zich uitstrekt tot aan Saudi-Arabië, Irak en Syrië. Wie één blik op het gebied werpt, weet voldoende: dit is een kale, vlakke vlakte waar niets over valt te vertellen omdat er niets te zien is.
Evenwel, aan wie met open ogen en open oren door deze wereld gaat, vertelt de woestijn zelf haar verhaal. Het is het verhaal van ver vervlogen tijden, toen machtige kastelen werden gebouwd. Waren het de Romeinen of de Byzantijnen die het fort van al-Kharana met zijn twee verdiepingen en zestig kamers hebben neergezet? In elk geval kreeg het dertien honderd jaar geleden ten tijde van de Umayyaden zijn huidige vorm.
Voor de vermoeide, verstofte en verkleumde reiziger werd in de achtste eeuw een waar lustoord gebouwd: het kasteeltje van Amra. Stond er in de winter buiten een snijdend koude wind, binnen was er dankzij een professioneel systeem een warm bad en waren er muur- en plafondschilderingen van jachttaferelen en druiventrossen en ongeklede vrouwen. Voordat de mannelijke fantasieën ongebreideld op de loop gaan: jagen is in een wat moerasachtiger deel van dit gebied nog steeds een populaire bezigheid—ik kreeg al een uitnodiging om mee te gaan op eendenjacht—, maar er geldt nu wel een strikte limiet wat betreft het aantal dieren dat je per keer mag schieten. En die druiventros is gewoon een tros druiven en geen wijn, benadrukt het informatiebordje—alcohol mag in Amman dan veel openlijker worden verkocht dan in Caïro, het drinken ervan is volgens de islam verboden. Eveneens wordt erop gewezen dat de vrouwen beslist niets onzedelijks doen. De afbeeldingen als zodanig moeten ook niet worden gezien als overtreding van het islamitische beeldverbod, zo wordt benadrukt: blijkbaar werd het alleen van toepassing geacht op moskeeën en niet op andere gebouwen.
Het kasteel van al-Azraq is oorspronkelijk gebouwd ruim zeventienhonderd jaar geleden ten tijde van keizer Diocletianus (aldus mijn Lonely Planet-reisgids) of zelfs nog een eeuw eerder (aldus het informatiebord ter plaatse), en kreeg zijn huidige grondvorm zo’n achthonderd jaar terug. Tijdens de eerste wereldoorlog werd het fort nog gebruikt, maar in 1927 veranderde een aardbeving het uit zwarte basaltblokken opgetrokken bouwwerk in een spookachtige ruïne. Net wanneer ik het bezoek, valt de regen, nee, de hagel uit de lucht en begint het hevig te donderen. Wie bij wonen in de woestijn nog denkt aan een permanente zon- en zandstrandvakantie, is er duidelijk nog nooit geweest—ook al zal het hier zomers verzengend heet zijn.
De typische dertien-in-een-dozijn woestijnkastelentocht die elk budgethotelletje in Amman aanbiedt, gaat van het kasteel van al-Azraq naar het badhuis van as-Sarah en het Romeinse kasteel / Byzantijnse klooster / Umayyadische fort van al-Hallabat—dat laatste is momenteel alleen van buiten te bezien omdat er, naar mij werd toegefluisterd, een steen op het hoofd van een toerist is gevallen, maar de gemiddelde dagjesmens zal dan inmiddels ook al voldoende tussen de restanten van het verleden hebben vertoefd, tevreden zijn met een snel fotootje van een afstand en terugverlangen naar de stad.
Tussen al-Azraq en al-Hallabat vertelt de woestijn echter nog een verhaal, nee, niet van barre tijden van toen, maar van de bittere werkelijkheid van het heden. Op een kale, vlakke vlakte zijn honderden toilethokjes geplaatst, keurig in lange rijen die Duitse Gründlichkeit doen vermoeden—Duitsland is één van de partners die hier werken aan “opvang in de regio.” Een halve kilometer verderop staan tussen de toilethokken al witte onderkomens, meer dan een tent, minder dan een huisje. Het kamp is groot, heel groot: het loopt diep de woestijn in, bijna zover als het oog reiken kan. Her en der is ruimte voor een kinderspeelplaats en meer naar de rand is een school gepland en een hospitaaltje, gemarkeerd met de vlaggen van het Rode Kruis en de Rode Halve Maan. 25.000 mensen zullen hier worden opgevangen, wordt mij gezegd, doch het zou mij niet verbazen als er nog meer komen wanneer alles af is. Op dit moment zijn er echter nog geen Syriërs.
In het kamp een aantal kilometers verderop, nog steeds midden in de woestijn, wonen al wel vluchtelingen en elke dag komen er nieuwe bij, vertelt de kampcommandant (of hoe noem je zo iemand?) me—één hek ben ik dan al door, maar het volgende hek blijft voor mij als toerist gesloten en toestemming om te fotograferen krijg ik niet.
Langs de zijkant van het kamp is er echter slechts een enkel hek dat binnen van buiten scheidt. De Palestijn in het bezit van de Jordanese nationaliteit die deze dag de chauffeur is voor het kastelenrondje snapt dat ik toch mijn plaatjes wil schieten—wat bezielt mij: kik ik als toerist op een buitenkansje om bijzondere foto’s te maken? of wil ik oprecht de wereld laten zien wat het lot is van de Syrische vluchtelingen?—en zegt dat ik hier gerust mijn gang kan gaan en vanuit het bewakingsvoertuig even verderop klinkt ook geen protest.
Hier langs de kamprand lopen wat kinderen rond en die willen wel op de foto. Maar eerst gebaren ze druk naar iets dat net aan mijn kant van het hek op de grond moet liggen. Aanvankelijk zie ik niets, maar wanneer ik hun vingeraanwijzingen blijf volgen, heb ik het door: er ligt daar een knikker, nee, geen “gokker” of “koningsgokker” maar gewoon zo’n kleintje die nauwelijks punten waard is. Ik geef hem terug aan één van de jochies en dan wijzen ze op nog een knikkertje dat blijkbaar tijdens hun spel ook net buiten het hek en daarmee buiten hun bereik is gekomen en ook dat knikkertje geef ik terug.
Het voelt niet als mijn goede daad, maar veeleer als een gegeven buitenkansje: temidden van alle gevoelens van machteloosheid bij het zien van het leed dat de oorlog aanricht, mag ik één piepklein dingetje doen dat deze vluchtkinderen zichtbaar blij maakt: twee knikkertjes oprapen uit het zand en, het hek ten spijt, teruggeven in hun hand.