Bavinck over scheppingsdagen en geologie in 1888

Augustinus en Turrettinus

De vraag naar de aard van de scheppingsdagen waar Genesis 1 over spreekt heeft christenen de eeuwen door bezig gehouden. De gereformeerde theoloog Herman Bavinck (1854–1921) geeft bijvoorbeeld de volgende samenvatting van een bekend voorstel van de kerkvader Augustinus: “God [heeft] alle dingen in eens en tegelijk geschapen; de zes dagen zijn geen werkelijk op elkaar volgende tijdperken, maar ze duiden alleen den causalen samenhang, de logische orde der schepselen aan, en beschrijven, hoe de engelen successief van het geheel der schepping kennis hebben gekregen” (1998gd2, 452–53; zie Augustinus, De Genesi ad litteram libri duodecim m.n. 4.33.51–52 en 5.5.12).

Iets minder bekend is de reactie op dit voorstel van de gereformeerde theoloog Fransiscus Turrettinus (ook bekend als Turrettini, Turretinus en Turretin; 1623–1687):

Augustinus meende dat de schepping niet in een tijdsverloop van zes dagen is geschied, maar in één ogenblik. (…)

Maar er zijn de volgende bezwaren tegen deze opvatting: (1) het eenvoudige en historische verhaal van Mozes vermeldt zes dagen en schrijft aan elk van de dagen een eigen werk toe; (2) er wordt gezegd dat de aarde woest en ledig was en dat er duisternis op de afgrond was, hetgeen niet had kunnen worden gezegd indien alles in één ogenblik voltooid was geweest; (3) in het vierde gebod (…) wordt gezegd dat God gedurende zes dagen heeft geschapen en op de zevende heeft gerust, opdat het volk door dit voorbeeld zou worden overgehaald om op de zevende dag rust te houden; dit argument zou van geen gewicht zijn als God alles in één ogenblik had geschapen; (4) er zou geen reden gegeven kunnen worden voor de volgorde die Mozes heeft aangehouden in zijn verhaal als niet alle dingen achtereenvolgens waren gemaakt. (…)

Hoewel God alles in een ogenblik had kunnen scheppen, wilde Hij toch enige ruimte tussen de uitvoering van zijn werken plaatsen (1) om zijn vrijheid te tonen, (2) om zijn wijsheid, macht en goedheid in dit grootse werk des te duidelijker uit te doen komen door de delen en om des te helderder de onderlinge samenhang, afhankelijkheid en orde der dingen aan te wijzen; (3) om ons aan te sporen tot overdenking van de goddelijke werken elk afzonderlijk; (4) om door zijn eigen voorbeeld de mens te leren dat hij zes dagen moet werken en op de zevende dag moet rusten en zich bezig moet houden met de goddelijke eredienst ter herinnering aan de schepping. (Turrettinus, Institutio theologiae elencticae 5.5.1–2,4 [1701, 489], vertaling WJdW; cf. Turretin 1992, 444–45)

Bavinck zelf spreekt niet zo heel vaak over de aard en duur van de scheppingsdagen. Meestal noemt hij deze kwestie niet wanneer hij in discussie is met de evolutieleer. In Schepping of ontwikkeling spreekt hij bijvoorbeeld wel over “dat wonderschoone verhaal, dat in het eerste hoofdstuk des Bijbels van den oorsprong der dingen ons staat opgeteekend,” dat hem bevestigt in de gedachte dat de eenheid van het geschapene “niet in eene koude, doode substantie, doch in den levenden God” ligt, en hierbij noemt hij de zes dagen: “In eene stijgende reeks, over zes dagen verdeeld, brengt de Almachtige door het woord zijner kracht, alle dingen uit de ongeziene wereld der gedachte tevoorschijn” (1901so, 27–28), maar hij gaat niet nader in op de aard van de dagen. In de Gereformeerde dogmatiek besteedt hij wel aandacht aan dit vraagstuk en in Magnalia Dei en Handleiding bij het onderwijs in den christelijken godsdienst ook. Verder maakt hij enkele interessante opmerkingen in stukken die hij zelf niet heeft gepubliceerd.

College in 1888

Zo geeft Bavinck in 1888 college dogmatiek over de scheppingsleer en hij schrijft dan in zijn collegeaantekeningen “dat er geen overeenstemming is maar groot verschil tusschen theol[ogie] en natuurwet[enschap]. We moeten dus wachten op zekerder resultaten en vaster gegevens van de geologie en misschien ook nog beter verstand van de Bijbelsche Chronologie” ([College dogmatiek] Deel III, Kosmologie, §25.I; de datering van het college is gebaseerd op een zin in de tekst: “De Joden tellen thans het jaar 5649 [1888]”; verdere citaten uit dit college zijn ontleend aan §25.II). In dit citaat valt het volgende op:

1. Bavinck is hier niet in discussie met de evolutieleer die een hoge ouderdom van de aarde postuleert om voldoende tijd te hebben om het ontstaan en de ontwikkeling van de verschillende soorten aannemelijk te maken, maar met de geologie die op grond van gegevens concludeert dat de aarde veel ouder moet zijn dan men op grond van de Bijbelse chronologie zou verwachten.

2. Hij constateert dat er een groot verschil is tussen theologie en natuurwetenschap, doch probeert dat niet meteen op te lossen maar neemt liever een afwachtende houding aan.

3. Hij zoekt de oorzaak van het verschil grotendeels bij de geologie: dit is nog een jonge wetenschap en hij wacht dan ook liever totdat deze met “zekerder resultaten en vaster gegevens” komt.

4. Hij staat echter ook open voor de mogelijkheid dat de Bijbeluitleg (het “verstand van de Bijbelsche Chronologie”) nog verbeterd kan worden. Even later merkt hij dan ook op dat hij bij de uitleg van Genesis 1 openstaat voor de mogelijkheid “dat jaar = dag anders, hier = tijdperk is” (Bavinck formuleert: “Toch zou ik de volstrekte onmogelijkheid niet willen ontkennen, dat jaar = dag anders, hier = tijdperk is”; naar de letter genomen betekent dit dat hij openstaat voor de gedachte dat het onmogelijk is dat de dagen in Genesis 1 tijdperken zouden zijn, maar dat lijkt toch het tegenovergestelde van wat hij bedoeld.)

Er is Bavinck veel aan gelegen dat de theologie bij de geologie niet dezelfde fout begaat als vroeger bij de copernicaanse wending: “Op grond van Jos 10 hebben alle theologen vroeger het Kopernik. systeem voor onmogelijk verklaard. Wie neemt het nu voor de theologie nog op?” Dit betekent echter niet dat elke poging “tot verzoening van Bijbel en Natuur” hem even dierbaar is. Hij noemt in dit verband vijf hypotheses: de letterlijke, antigeologische hypothese, de restitutiehypothese, de concordistische hypothese, de ideale hypothese en een dualistische hypothese.

De vierde en vijfde hypothese doen volgens hem evenwel te kort aan de Heilige Schrift. De ideale hypothese, waar hij Augustinus’ standpunt toe rekent, vat Genesis 1 op “als symbolische veraanschouwelijking van de in de schepping neergelegde gedachte eener onderscheiding en opklimming der schepselen in orden, klassen, soorten; niet als historie maar als p[r]actische beschrijving” en ziet “in de zes dagen dus geen tijdperken maar zes hoofdgezichtspunten . . . van waaruit de schepselen beschouwd worden.” Volgens Bavinck “wanhopen” voorstanders van deze hypothese aan “overeenstemming van bijbel en natuur.”

De dualistische hypothese die hij bespreekt sluit aan bij de ideale hypothese en vindt vooral aanhangers in Engeland en Amerika; hij rekent hier bijvoorbeeld de anglicaanse bisschop Frederick Temple (1821–1902) toe, wiens Christendom en natuurwetenschap hij in 1887 uitvoerig besprak in De Vrije Kerk (1887cn, cf. De Wit 2013). Het streven van deze richting is geloof en wetenschap te scheiden, “het geloof te stellen buiten de grenzen der wetenschap, zooveel te geloo­ven als de wetenschap toelaat (bijv[oorbeeld] schepping der stof, ontstaan van [he]t leven, optreden v[an] d[e] mensch) maar overigens de transmutatie­hypothese van Darwin te aanvaarden.” Dit laatste standpunt reikt veel verder dan alleen de verhouding tussen Genesis 1 en geologische gegevens en vraagt gelijk ook ruimte voor de afstammingsleer (transmutatiehypothese).

Waarom doen deze ideale en dualistische hypotheses volgens Ba­vinck te kort aan de Schrift? Voordat hij deze vraag beantwoordt, benadrukt hij eerst dat de Heilige Schrift “geen handboek voor natuurk[unde] of geologie is” is: “Als zij over andere dingen, natuur, geschied[enis] enz[ovoort] spreekt, spreekt ze er altijd over van [he]t standpunt van [he]t rijk Gods uit. Zoo beschrijft ze bijv[oorbeeld] de aarde als middelpunt.” Echter, en dat is voor Bavinck het punt, “als de H[eilige] S[chrift] nu zoo over natuur & gesch[iedenis] en objecten v[an] andere wetenschappen te spreken komt, moet ze toch geloofd.” Ter onderbouwing van die stelling beroept hij zich niet op een formele onfeilbaarheidsleer maar op één van zijn theologische grondovertuigingen: “Schepping en Herschepping, natuur en Schriftuur, wetenschap en geloof, rede en openbaring, theol[ogie] en philos[ophie], God de Vader en de Zoon, wereld en Godsrijk staan niet dualistisch, gescheiden naast elkaar, maar grijpen telkens in elkaar in” (gezien de rest van de reeks in deze zin zou men de volgorde “filosofie en theologie” verwachten, maar waarschijnlijk moet men aan de omkering geen bijzondere waarde toekennen). Hij wijst erop dat de herschepping de schepping, de eenheid van het menselijk geslacht, het geschapen zijn naar Gods beeld, de zondeval, enzovoort veronderstelt. De “stellingen der wetenschap” zijn daarom “niet onverschillig voor [he]t geloof.”

Bavinck rond zijn betoog over pogingen om “Bijbel en Natuur”, “geloof en wetenschap” met elkaar te verzoenen af met de constatering dat geen van de vijf genoemde hypotheses succesvol is. Het lukt nog niet “om de geologische resultaten of hypothesen na, of voor of in het hexaemeron een plaats te geven” (schuingezette woorden zijn in Bavincks manuscript onderstreept; hexaemeron = hexameron = het verhaal van de schepping in zes dagen [Genesis 1]). Zijn conclusie is dat men moet afwachten en zich niet moet laten verleiden tot het “vervalschen van de exegese der Schrift maar ook niet van die der natuur.” Nee, “wachten we tot het God believe meer licht te onsteken.”

Al met al is het ongetwijfeld de kracht van Bavincks behandeling van de verhouding tussen de scheppingsdagen en de geologie dat hij het vraagstuk niet opgelost verklaard met de gemeenplaats dat de Bijbel geen handboek voor de natuurwetenschappen is. Daarmee is immers nog niet gezegd wat dan wel de verhouding is tussen de Bijbel en de natuurwetenschappen.

Bavinck heeft weliswaar geen oplossing voor het vraagstuk van de verhouding tussen Genesis 1 en de geologie, maar hij heeft wel een beeld langs welke weg deze oplossing gezocht moet worden (de “exegese” van de Schrift en van de natuur moeten beide in een zekere zelfstandigheid plaatsvinden en men moet niet overhaast een oplossing willen forceren die één van beide of beide geweld aandoet) en hoe de oplossing er uit moet zien (de resultaten van de geologie moeten een plaats krijgen na, voor of in het hexameron).

In het voorstel om Genesis 1 niet historisch op te vatten (de ideale hypothese) ziet hij niet een oplossing maar een wanhopen aan een oplossing en (welhaast) een vervalsen van de exegese van de Schrift. Wellicht omdat hij de ideale en de dualistische hypothese vrijwel in één adem behandelt, lijkt hij geen oog te hebben voor de mogelijkheid om onder aanvaarding van de ideale hypothese de verhouding van herschepping tot schepping, zondeval, enzovoort opnieuw te doordenken.

Dertig jaar later

We gaan hier voorbij aan wat Bavinck in de eerste en tweede druk van zijn Gereformeerde dogmatiek over deze zaken zegt en zien tot slot slechts kort hoe Bavinck zo’n dertig jaar later, tegen het einde van zijn leven, over deze zaken schrijft. In een manuscript getiteld “Nieuwe banen” noteert hij: “We zitten vast, opgesloten; omgeven door een hoogen muur, wij kunnen niet vooruit.” “Oude paden moeten voorgezet in nieuwe banen (…). Om de nieuwe resultaten van natuurwetenschap, geschiedwetenschap, moderne maatschappij, cultuur.” “De weg der verzoening ligt hierin, dat we meer dan tot dusver onderscheid maken tusschen wezen en vorm, kern en schaal, inhoud en uitdrukkingswijze, idee en voorstelling der Heilige Schrift, tusschen het eeuwig-blijvende en het tijdelijk-voorbijgaande” (geciteerd in Van Deursen 2006).

Tijdens de professorenkrans van de Vrije Universiteit van 2 februari 1917 stelt hij: “Wijl de betrouwbare resultaten van de nieuwere natuur- en geschiedwetenschap onvereenigbaar zijn met de gewone exegese van het bijbelsch scheppingsverhaal, is het noodig, deze exegese inzonderheid ten opzichte van den tijd, den duur en de orde van het scheppingswerk te herzien” (geciteerd in 1994ab, 77). Terwijl Bavinck eerder afstand bewaarde tot Augustinus wat betreft de uitleg van de scheppingsdagen en de idealistische hypothese afwees, lijkt hij hem in 1919 in aantekeningen met instemming te noemen en te vermoeden dat een oplossing voor de vragen waar hij nog steeds niet uit is in de geest van Augustinus’ voorstel te vinden is: “Kosmogonie, Gen 1–2, van menschelijk standpunt uit. Zes tafereelen (Augustinus)” (1994ab, [60]; zie ook De Wit 2011, 85 n124).

Tot een positieve uitwerking van deze gedachte is Bavinck echter niet meer gekomen, laat staan tot het inzicht dat daarbij wezen en vorm niet tegenover elkaar behoeven te worden gesteld en dat de natuurwetenschap de exegese niet hoeft te gezeggen, maar dat de Schrift zelf wellicht juist zo zuiverder wordt verstaan en ons hernieuwd aanspoort “tot overdenking der goddelijke werken.”

Literatuurverwijzingen

Werken van Bavinck

[College dogmatiek] Deel III. Kosmologie. Archief H. Bavinck, HDC, Vrije Universiteit Amsterdam, collectie 346, nr. 53 (mogelijk is het inventarisnummer inmiddels gewijzigd).

1887cn. “Christendom en natuurwetenschap.” Recensie van Christendom en natuurwetenschap: Acht academische voordrachten te Oxford gehouden, door F. Temple, vert. J. W. Gunning. De Vrije Kerk 13:169–95. http://www.neocalvinisme.nl/hb/vk/hbvk130400.html.

1901so. Schepping of ontwikkeling. Kampen: Kok.

1909md. Magnalia Dei: Onderwijzing in de christelijke religie naar gereformeerde belijdenis. Kampen: Kok.

1913hcg. Handleiding bij het onderwijs in den christelijken godsdienst. Kampen: Kok.

1994ab. G. Harinck, C. van der Kooi en J. Vree. “Als Bavinck nu maar eens kleur bekende”: Aantekeningen van H. Bavinck over de zaak-Netelenbos, het Schriftgezag en de situatie van de Gereformeerde Kerken (november 1919). Amsterdam: VU Uitgeverij.

1998gd1, 1998gd2. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1 en 2. 7e druk. Kampen: Kok.

Overige literatuur

Deursen, A. Th. van. 2006. Bavinck en de Vrije Universiteit. In Ontmoetingen met Herman Bavinck, red. G. Harinck en G. W. Neven, AD Chartas-reeks 9, 25–33. Barneveld: De Vuurbaak.

Turrettinus, Fransiscus. 1701. Institutio theologiae elencticae. Utrecht: Van der Plaats.

Turretin, F. 1992. Institutes of Elenctic Theology. Vertaald door G. M. Giger. Redactie J.T. Dennison. 3 delen. Phillipsburg, NJ: P&R Publishing.

Wit, W.J. de. 2011. On the Way to the Living God: A Cathartic Reading of Herman Bavinck and an Invitiation to Overcome the Plausibility Crisis of Christianity. Amsterdam: VU University Press. https://wjdw.nl/english/.

Wit, W.J. de. 2013. “Bavinck over christendom en natuurwetenschap in 1887.” wjdw.nl. https://wjdw.nl/2013/03/13/bavinck-over-christendom-en-natuurwetenschap-in-1887/

Maak een website of blog op WordPress.com