Proefschrift Jaap Doedens: Zonen Gods in Genesis 6

p1580910

Dr. Jaap Doedens doceert Nieuwe Testament in Sárospatak in Hungarije en is bijna vier weken geleden aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen gepromoveerd op een studie over de zonen Gods in Genesis 6:1–4. De dissertatie is in Debrecen in Hongarije gedrukt een heeft als ISBN: 978-963-08-7623-0. Op internet kon ik nog niet een plaats vinden waar het werk te koop wordt aangeboden, maar Doedens was zo vriendelijk mij een exemplaar van zijn studie toe te sturen, die overigens naast de Engelse hoofdtekst ook samenvattingen in het Nederlands en het Hongaars bevat. [Update: inmiddels is de dissertatie gratis te downloaden als pdf-bestand.]

In Genesis 6:1–4 lezen we (in de Herziene Statenvertaling):

En het gebeurde, toen de mensen zich op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en er dochters bij hen geboren werden, dat Gods zonen de dochters van de mensen zagen dat zij mooi waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij uitgekozen hadden. Toen zei de HEERE: Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten, omdat ook hij vlees is, maar zijn dagen zullen honderdtwintig jaar zijn. In die dagen, en ook daarna, waren er reuzen op de aarde, toen Gods zonen bij de dochters van de mensen waren gekomen en die kinderen voor hen baarden; dit zijn de geweldenaars van oude tijden af, mannen van naam.

Doedens onderscheidt vier hoofdantwoorden die gegeven zijn op de vraag wie in dit gedeelte met “Gods zonen” zijn bedoeld: a. engelen, b. machtige mannen, c. nakomelingen van Seth en d. goddelijke wezens. De opvatting dat het bij de zonen Gods feitelijk om engelen gaat is al te vinden in dat gedeelte van het boek 1 Henoch dat mogelijk al zo’n driehonderd jaar voor Christus is geschreven. Vijf eeuwen later vindt men bij de vroegchristelijke schrijver Tertullianus de gedachte dat Paulus ook Genesis 6 in gedachten had toen hij aan de gemeente van Korinthe schreef dat “de vrouw een teken van gezag op het hoofd [moet] hebben, omwille van de engelen” (1 Kor. 11:10): als de vrouwen in de gemeente hun hoofden niet sluieren, zullen ze de engelen misschien weer in verleiding brengen… Hoewel het volgens Doedens erg twijfelachtig is dat dit is wat Paulus bedoelde, laat het voorbeeld van Tertullianus wel zien dat de opvatting dat bij de zonen Gods in Genesis 6 om engelen gaat ook in de Vroege Kerk voorkwam. Doedens betoogt echter dat de uitdrukking “Gods zonen” in het Oude Testament zelf niet specifiek op engelen duidt. De opvatting dat de zonen Gods mensen waren, hetzij machtige mannen, hetzij nakomelingen van Seth, is echter ook slechts een verlegenheidsoplossing. De gedachte dat het om Sethieten gaat, kwam in de derde eeuw in de Vroege Kerk op en ontleende een deel van zijn plausibiliteit aan een aanvechtbare vertaling/uitleg van Genesis 4:26.

Doedens komt al met al tot de conclusie dat het bij de zonen Gods in Genesis 6 om (niet nader gespecifieerde) goddelijke wezens gaat, net als in andere teksten in het Oude Testament waarin dezelfde uitdrukking voorkomt. Het Oude Testament kent zeker geen polytheïsme (meergodendom) in de zin van gelijkwaardigheid van verschillende goden—slechts één God is de ware—, maar niettemin spreekt het wel over “andere goden.” Doedens wijst erop dat de gedachte dat goddelijke wezens geslachtsgemeenschap hebben met mensen verder niet voorkomt in het Oude Testament, maar bijvoorbeeld wel bekend is uit de Griekse mythologie. Hij betoogt ook dat hiermee niet is gezegd dat het doel van Genesis 6 niet is om mythologische  motieven te bevestigen (d.w.z.: het geloof in andere goden aan te wakkeren, als ik Doedens goed begrijp), maar dat het wellicht om een literair motief gaat dat juist wil benadrukken dat afgoden het volledig af moeten leggen tegen de ware God.

Over dit of dat detail en over de precieze functie van Genesis 6:1–4 zou wellicht nog meer te zeggen zijn, maar het komt mij voor dat de hoofdlijn van Doedens betoog wel staat. Misschien mag hier nog wel bij worden opgemerkt dat de Bijbeltekst, zeker in de eerste hoofdstukken van Genesis, bewust heel veel zaken open lijkt te laten: waar haalde Kaïn zijn vrouw vandaan? wat betekent het dat Henoch met God wandelde en God hem wegnam? wie zijn die zonen Gods? Bijbellezers lijken soms te denken dat de Bijbelschrijvers op zulke vragen één specifiek antwoord in gedachten hadden en dat het de taak van exegeten is door zorgvuldige studie van de tekst en de oorspronkelijke context het juiste antwoord naar voren te halen. Maar misschien hebben de Bijbelschrijvers zulke zaken ook wel bewust open gelaten, hetzij omdat ze ze niet zo belangrijk vonden, hetzij omdat ze de lezer/hoorder juist wilden prikkelen om zelf na te denken over mogelijke antwoorden. Voor exegeten is het dan meer de taak om de rijkdom bloot te leggen van de uitleggeschiedenis van een Bijbelgedeelte—dat wil zeggen, om te laten zien hoe mensen door de eeuwen heen met de Bijbeltekst hebben geleefd en soms zelfs geworsteld—dan om één bepaalde uitleg met stelligheid als de oorspronkelijke betekenis te presenteren terwijl de tekst zelf gewoon niet zoveel met zoveel woorden zegt.

Dat betekent niet dat het altijd om het even is welke uitleg je geeft. Doedens laat bijvoorbeeld zien dat in de Vroege Kerk de interpretatie van de zonen Gods als engelen of als nakomelingen van Seth soms samenhing met een negatieve visie op seksualiteit. Wellicht had hij hierbij ook nog meer kunnen ingaan op de populaire uitleg (kinderbijbels, preken, dagboekjes, etc.) van Genesis 6:1–4 in gereformeerde kring. Misschien vergis ik mij, maar het komt mij voor dat de Sethieten-interpretatie ook (impliciet) is gebruikt als stimulans voor de vorming en onderhouding van de gereformeerde zuil of de gereformeerde gezindte: net zoals de nakomelingen van Seth zich niet hadden moeten vermengen met de nakomelingen van Kaïn, moeten wij als gereformeerde kerken of gereformeerde gezindte ons niet vermengen met maar blijvend onderscheiden van “de wereld.” Als Doedens echter gelijk heeft dat het in Genesis 6 helemaal niet gaat over het onderscheid tussen nakomelingen van Seth en nakomelingen van Kaïn, dan moet dit hoofdstuk bij de bezinning op de voor- en nadelen van een eigen zuil of gezindte verder ook geen (impliciete of expliciete) rol spelen.

Nog een laatste observatie hierbij: de opvatting dat de zonen van God de nakomelingen van Seth zijn, ken ik vooral als een opvatting waarbij “wij” als christelijke lezers ons identificeren met de “zonen Gods”/het geslacht van Seth en niet met de “dochters van de mensen,” de meisjes van de wereld. In de engelen- of goddelijke wezens-interpretatie, kunnen wij als lezers ons echter niet identificeren met de “zonen Gods” en staan we veeleer aan de kant van de “dochters van de mensen.” Als man vind ik het lastig me helemaal in die situatie in te leven, maar voor een vrouw roept Genesis 6:1–4 misschien inderdaad deze (symbolische) vraag op: wat doe ik als ik als mensendochter door een godenzoon word benaderd? Ga ik erop in of erken ik dat ik als mens me niet moet inlaten met bovenmenselijke/bovennatuurlijke zaken of wezens?

Maak een website of blog op WordPress.com