Bavinck over welsprekendheid en wereldbeschouwing in 1889

28 november 1889 houdt Bavinck voor de studenten aan de Theologische School een lezing over de welsprekendheid, die vervolgens in druk verschijnt. Vergeleken met zijn andere publicaties is deze lofrede op en aansporing tot de welsprekendheid vrij lichtvoetig. Toch staat ook deze lezing in het kader van Bavincks bestrijding van de moderne wereldbeschouwing en uitwerking van de christelijke. Zijn uitgangspunt is dat “het Christendom ook voor de welsprekendheid en de voordracht ons iets te zeggen heeft” (1889we, 32; 1918we, 62).

De rede is een bijdrage aan het grote gereformeerde ideaal om alle terreinen van het leven te doordenken vanuit christelijk perspectief, een ideaal dat Bavinck in hetzelfde jaar bijna doet besluiten om een benoeming aan de Vrije Universiteit te aanvaarden: “Eene Universiteit heeft . . . boven eene Theol. School de voorkeur, omdat zij de waarheid Gods, in Christus geopenbaard, tot heerschappij zoekt te brengen op ieder terrein van het menschelijk leven” (1889da).

Dat de rede inderdaad bedoeld is als een bijdrage aan dit ideaal, blijkt bijvoorbeeld uit het voorbericht bij de tweede druk in 1901: “Tot eene nieuwe uitgave werd te liever besloten, omdat de gewijde welsprekendheid zoowel in theorie als in practijk nog voor een groot deel tot de onontgonnen terreinen van onzen Christelijken arbeid behoort” (1918we, v–vi).

Harmonie is voor Bavinck het criterium voor welsprekendheid die “met het Christelijk beginsel in overeenstemming” (1889we, 32, 1918we, 62) is:

Alwat in denken of spreken, in handeling en voordracht onschoon en disharmonisch is, is met het wezen zelf van het Christendom in strijd. Maar alwat op welk terrein en waar dan ook, op het gebied van kunst en wetenschap, bij ons of bij onze tegenstanders waarachtig is, goed is, liefelijk is en welluidt (cf. Fil. 4:8), dat is christelijk. Want middelpunt des Christendoms is de vleeschwording des Woords, en daarin de verzoening van God en mensch, van geest en stof, van inhoud en vorm, van ideaal en werkelijkheid, van ziel en lichaam, van gedachte en taal, van woord en gebaar. (1889we, 33; 1918we, 64)

Bij “onze tegenstanders” denkt Bavinck speciaal aan de Grieken en de Romeinen. Bij de Grieken bleef volgens hem de inhoud bij de vorm achter, maar “nu mogen wij zonder twijfel onze winst doen met de heerlijke vormen der schoonheid, welke Griekenland en Rome voor ons hebben bewaard” (1889we, 33; 1918we, 64).

In het eerste deel van de lezing herinnert Bavinck er aan dat Goethe Faust het Bijbelvers “In den beginne was het woord” laat vervangen door “In den beginne was de daad” (1889we, 4; 1918we, 12; zie Joh. 1.1 en Goethe, Faust 1.1237). Goethe kan hier niet op Bavincks sympathie rekenen: “Met deze nieuwe lezing stelt Goethe zijne pantheïstische wereldbeschouwing in de plaats van het theïsme der H. Schrift” (1889we, 4; 1918we, 13). Bavinck ontwikkelt nu de volgende christelijke visie op het woord: terwijl bij Goethe de rusteloze “Thätigkeit,” de blinde drang het beginsel aller dingen is, staat in de Schrift het woord aan het begin. God schept en herschept door te spreken.

Omdat het woord “de eerstgeborene van alle creatuur” is (Kol. 1:15; Bavinck alludeert in zijn vertoog onder andere ook op Gen. 1, Ps. 33:9 en Rom.4:17), zit er in alle dingen gedachte, taal en stem: de schepping is “eene sprake Gods tot den mensch.” Hoewel “wij dat boek [der natuur] met zijn hieroglyphenschrift menigmaal niet kunnen ontcijferen, en die sprake dikwerf niet verstaan,” is het niet onmogelijk: de dichter van Psalm 19 verstond wel dat de hemelen Gods eer vertellen. Terwijl dus de gehele schepping “welsprekend” is (“slechts de zonde is een wanklank in haar lied”), neemt het mensenwoord een bijzondere plaats in: “Gelijk de mensch het hoofd is van de schepselenrij, zoo heeft de sprake der creatuur in hem haar hoogsten vorm verkregen”; en terwijl alle dingen ons “de voetstappen Gods” vertonen, is de mens het beeld Gods en dat “niet het minst door zijn taal” (1889we, 4–5; 1918we, 13–15).

Uit de hier besproken delen van de lezing kunnen we enkele zaken afleiden die kunnen helpen om Bavinck in het algemeen en speciaal zijn worsteling met de evolutieleer en de moderne wereldbeschouwing van zijn dagen beter te begrijpen:

1. Bavinck staat in principe open voor de cultuur, voor de kunst en wetenschap van niet-christelijke tegenstanders. Wel is het een speciaal soort openheid: wat hij bij de ander aan goeds ontdekt, noemt hij meteen “christelijk.”

2. Hij staat niet open voor de wereldbeschouwing van een ander, in dit geval de pantheïstische wereldbeschouwing van Goethe. Dit betekent overigens niet dat Goethe nu voor hem heeft afgedaan: hij citeert hem in de lezing ook met instemming (1889we, 7; 1918we, 18).

3. Hij ziet een nauw verband tussen schepping en harmonie: alleen de zonde beschouwt hij als een wanklank in het lied van de schepping. Evenzo ziet hij een nauw verband tussen verzoening en harmonie, terwijl het kruis als dissonant in deze lezing buiten beeld is.

Overigens zegt Bavinck wel dat de preektoon moet passen “bij den hoog ernstigen inhoud van het Evangelie des kruises” (1889we, 25; 1918we, 51) en dat Paulus “niet ten onrechte de bedriegelijke en ijdele woorden der menschelijke wijsheid” heeft verworpen (1889we, 32; 1918we, 62). Met dit laatste doelt hij waarschijnlijk op 1 Kor. 1 en 2, waar Paulus het “dwaze” evangelie van Christus en zijn kruis tegenover menselijke wijsheid plaatst. Maar hij zwakt Paulus zo wel af: deze spreekt namelijk niet over “bedriegelijke en ijdele,” maar over “bewegelijke [=overtuigende] woorden der menschelijke wijsheid” (1 Kor. 2:4): terwijl Bavinck hem slechts holle retoriek laat verwerpen, plaatst Paulus zelf zijn prediking van Christus de gekruisigde veeleer tegenover welsprekendheid in het algemeen (hoewel hij feitelijk tal van retorische middelen in zijn brieven gebruikt).

4. Bavinck gaat ervan uit dat wanneer God schept, Gods gedachten/woorden in de schepselen tot uitdrukking komen en deze zodoende nu spreken van God. De natuur vertoont voor hem dus geen blinde willekeur maar is eerder een kunstwerk dat getuigt van de kunstenaar die het gemaakt heeft.

5. Hij beschouwt de taal van de mensen als de hoogste vorm van de spraak van de schepping; het zijn niet twee totaal verschillende zaken.

6. Hij geeft geen antwoord op de vraag waarom wij het hiërogliefenschrift van de schepping zo moeilijk kunnen begrijpen: is het gewoon niet duidelijker of ligt het aan onze creatuurlijke beperktheid of is dit het gevolg van de zonde?

Goethe wikipedia

Johann Wolfgang von Goethe http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Goethe_(Stieler_1828).jpg

Literatuurverwijzingen

Werken van Herman Bavinck

1889da. Dankbetuiging. De Bazuin 37 (16).

1889we. De welsprekendheid: Eene lezing voor de studenten der Theol. School te Kampen, 28 november 1889. Kampen: Zalsman. http://www.neocalvinisme.nl/hb/broch/hbwelspr.html.

1918we. De welsprekendheid: Eene lezing. 4e druk. Kampen: Kok.

Maak een website of blog op WordPress.com