Mozes’ aanstelling en ironie in de Koran en de Bijbel

Deze week wordt in Amsterdam de internationale conferentie van de Society of Biblical Literature gehouden waar bijna zevenhonderd papers worden gepresenteerd door Bijbelwetenschappers en specialisten in verwante vakgebieden.

Op maandagmiddag bezoek ik de sessie over “Koran en islamitische traditie in vergelijkend perspectief.” Voor de pauze sprak Anne-Sylvie Boisliveau. Na de pauze biedt eerst Mojgan Sarshar (Department of Quranic and Traditional Studies, Science and Research Branch of Islamic Aza University, Tehran, Iran)  een vergelijkende studie van de aanstelling van Mozes in de Koran en de Bijbel. Ze concludeert onder andere dat door de eeuwen heen islamitische commentatoren bewust of onbewust van hun kennis van de Thora gebruik gemaakt om korte opmerkingen over Mozes in de Koran uit te leggen: in sommige eeuwen probeert men deze invloed zo onzichtbaar mogelijk te houden terwijl men in andere eeuwen in de Koranuitleg woorden letterlijk uit de Thora overneemt.

Daarna spreekt Danilo Marino (Università degli studi di Napoli “L’ Orientale” en Institut National de Langues et Civilisations Orientales [INALCO] in Parijs) over literaire structuren van ironie en sarcasme in de Bijbel en de Koran, speciaal het spotten met ongelovigen en afgodendienaars. Uit de Bijbel citeert hij Jesaja 44:9–20:

De formeerders van gesneden beelden zijn al te zamen ijdelheid, en hun gewenste dingen doen geen nut; ja, zij zelven zijn hun getuigen; zij zien niet, en zij weten niet, daarom zullen zij beschaamd worden. Wie formeert een god, en giet een beeld, dat geen nut doet? Ziet, al hun medegenoten zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn uit de mensen; dat zij zich altemaal vergaderen, dat zij opstaan, zij zullen verschrikken, zij zullen te zamen beschaamd worden.

De ijzersmid maakt een bijl, en werkt in den gloed, en formeert het met hamers, en werkt het met zijn sterken arm; ook lijdt hij honger, totdat hij krachteloos wordt, hij drinkt geen water, totdat hij amechtig wordt.

De timmerman trekt het richtsnoer uit, hij tekent het af met den draad, hij maakt het effen met de schaven, en tekent het met den passer, en maakt het naar de beeltenis eens mans, naar de schoonheid van een mens, dat het in het huis blijve. Als hij zich cederen afhouwt, zo neemt hij een cypressenboom of een eik, en hij versterkt zich onder de bomen des wouds; hij plant een olmboom, en de regen maakt dien groot.

Dan is het voor den mens om te verbranden, dan neemt hij daarvan, en warmt er zich bij; ook ontsteekt hij het, en bakt er brood bij; daarenboven maakt hij er een god van, en buigt zich daarvoor, hij maakt er een gesneden beeld van, en knielt er voor neder. Zijn helft brandt hij in het vuur, bij de andere helft daarvan eet hij vlees; hij braadt een gebraad, en hij wordt verzadigd; ook warmt hij zichzelven, en hij zegt: Hei! ik ben warm geworden, ik heb het vuur gezien! Het overige nu daarvan maakt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld; hij knielt er voor neder, en buigt zich, en bidt het aan, en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god!

Zij weten niet, en verstaan niet, want het heeft hun ogen bestreken, dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan. En niemand van hen brengt het in zijn hart, en er is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja, ook op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vlees daarbij gebraden, en heb het gegeten; en zou ik het overblijfsel daarvan tot een gruwel maken, zou ik nederknielen voor hetgeen van een boom gekomen is? Hij voedt zich met as, het bedrogen hart heeft hem ter zijde afgeleid; zodat hij zijn ziel niet redden kan, noch zeggen: Is er niet een leugen in mijn rechterhand?   

Uit de Koran haalt hij onder andere Soera 21:52–67 (“De profeten”)  aan:

Toen hij [Abraham] tot zijn vader en tot zijn volk zeide: “Wat zijn deze beelden waaraan gij zo gehecht zijt?” antwoordden zij: “Wij vonden dat onze vaderen deze aanbaden.” Hij zeide: “Voorwaar, gij met uw vaderen verkeert in duidelijke dwaling.” Zij zeiden: “Hebt gij ons de waarheid gebracht, of speelt gij slechts met ons?” Hij antwoordde: “Neen, uw Heer is de Heer van de hemelen en van de aarde, Die deze schiep en ik leg getuigenis er van af. En, bij Allah, ik zal tegen uw afgoden een plan beramen nadat gij hun uw rug hebt toegewend.”

Alsdan brak hij ze in stukken, behalve de grootste daarvan, opdat zij zich tot hem zouden wenden. (Toen zij dit zagen) zeiden zij: “Wie heeft dit onze Goden aangedaan? Voorwaar, hij moet een boosdoener zijn.” Enigen hunner zeiden: “Wij hoorden een jonge man over hen spreken; hij heet Abraham.” Zij zeiden: “Brengt hem dan voor de ogen des volks, opdat zij kunnen getuigen.” Zij vroegen: “Hebt gij dit onze Goden aangedaan, o Abraham?” Hij antwoordde: “Iemand heeft het gedaan; dit is de grootste van hen. Vraagt hen of zij kunnen spreken.”

Toen kwamen zij tot inkeer en zeiden (bij zichzelf) “Gij zijt zelf de boosdoeners.” En zij lieten (beschaamd) het hoofd hangen, “Gij weet wel dat deze niet kunnen spreken.” Hij zeide: “Aanbidt gij dan in plaats van Allah datgene wat u geenszins kan baten noch schaden? Schande over u en over hetgeen gij buiten Allah aanbidt. Hebt gij dan geen verstand?”

Hoewel ironie ook door ongelovigen tegen gelovigen wordt gebruikt (bijvoorbeeld mensen die spotten met Mohammed in zijn tijd), is ironie volgens Marino een manier van spreken die speciaal geschikt blijkt te zijn voor het spreken van God/spreken vanuit Gods perspectief: ironie is een manier van indirect spreken waarbij de spreker laat zien boven de situatie te staan.

Maak een website of blog op WordPress.com