Net na middernacht loop ik de poort van het seminarie uit. Om kwart over twaalf maak ik bij de strijkerij de afspraak dat men in de loop van de ochtend een jongen langsstuurt om een aantal overhemden op te halen die begin van de avond gestreken weer terug zullen worden gebracht—donderdagmorgen vertrek ik immers naar Nederland. Om half één drink ik sinaasappelsap bij sapwinkel de Marwa, niet wetend of ik daar morgenavond ook nog aan toe zal komen. Om kwart voor één loop ik langs bij Bèsim “de Turk” die meteen tijd heeft om mij te knippen. Om één uur bedenk ik in de kappersstoel waar ik in Nederland weer aan zal moeten wennen: dat supermarkten soms al om acht uur dicht gaan, dat winkels maar één keer per week koopavond hebben, dat je alles overdag moet doen wat je in Egypte bij voorkeur uitstelt tot na zonsondergang. Om kwart over één is Bèsim klaar met mij en komt juist zijn jongere broer aanlopen: die zou er om elf uur zijn, maar was wat vertraagd. Om half twee schrijf ik deze blog en bedenk ik dat ik nog wat was uit moet hangen. Hoewel men in Egypte rond het zomermiddaguur het eerste wasstuk soms al weer af kan halen wanneer men het laatste heeft opgehangen, is het ’s nachts aangenamer werk, niet alleen vanwege het enigszins verkoelende briesje, maar ook omdat men ondertussen van ons seminariedak over de eindeloze stad uit kan kijken, waar in al die duizenden maal duizenden huizen mensen slapend of wakend hun leven leiden.