Het Reformatorisch Dagblad kopt vandaag “Pleidooi voor Sinaiticus zet Statenvertaling op het spel.” De codex Sinaiticus is een handgeschreven Griekse Bijbel uit de vierde eeuw die lange tijd in het Sint Catherina-klooster op de Sinaï werd bewaard en waarvan zich nu delen op verschillende plaatsen ter wereld bevinden. Ik heb het voorrecht gehad één van de pagina’s die nog in het klooster zijn te mogen bekijken. Inmiddels is de codex ook op internet te vinden.
Onder: Numeri 20:21-24 (links) en Numeri 23:23-25 (rechts)
In het artikel in het Reformatorisch Dagblad reageert prof. dr. Benno Zuiddam op dr. P. Lalleman die in een eerder artikel de codex Sinaiticus als voorbeeld van een oud Bijbelhandschrift van goede kwaliteit had genoemd. Zuiddam stelt echter: “Als de Sinaiticus betrouwbaar is, komt de Statenvertaling op losse schroeven te staan.”
Het komt mij voor dat deze zin, evenals de kop van het artikel, een grove overdrijving bevat. Er zijn inderdaad een reeks opvallende verschillen tussen de Griekse handschriften waarop de Statenvertaling (wat betreft het Nieuwe Testament) is gebaseerd en de codex Sinaiticus, maar uiteindelijk betreffen deze verschillen toch maar een relatief klein deel van de Bijbeltekst en staat het overgrote deel van de Statenvertaling wat dit betreft dus niet ter discussie.
Overigens komt het mij voor dat Bijbelvertalers, ongeacht welke handschriften ze uiteindelijk als uitgangspunt voor hun vertaling nemen, er goed aan doen de belangrijkste verschillen tussen de handschriften in voetnoten te vermelden (dit is bijvoorbeeld gebeurd in de New King James Version en in beperktere mate ook in andere recente Bijbelvertalingen; de Statenvertalers hadden de codex Sinaiticus eenvoudigweg niet tot hun beschikking en konden er daarom logischerwijs in de kanttekeningen ook niet op ingaan). Er zijn een aantal onzekerheden wat betreft de tekst van het Nieuwe Testament en een lezer die dat voor het eerst ziet, kan er even aan moeten wennen, maar zal uiteindelijk blij zijn dat de Bijbelvertalers geen schijnzekerheid suggereren over zaken waarover nu eenmaal geen absolute zekerheid te bereiken is.
Als men echter toch wikkend en wegend een keus probeert te maken bij de verschillen tussen de handschriften en daarbij de codex Sinaiticus als oud en daarom relatief gezaghebbend beschouwt, moet volgens Zuiddam dan ook de brief van Barnabas en de Herder van Hermas (twee vroegchristelijke geschriften uit de tweede eeuw) als kanoniek beschouwen omdat deze zijn opgenomen in de codex Sinaiticus. Mijns inziens is dit een drogredenering: het al dan niet opnemen van extra boeken in de kanon van het Nieuwe Testament doet niets af of toe aan de kwaliteit van de tekst van de codex Sinaiticus wat betreft de bijbelboeken die voor alle christenen kanoniek zijn.
Ook een andere opmerking van Zuiddam verbaast me:
Daarbij komt de vraag wat voor christendom de oorspronkelijke schrijvers van de Sinaiticus aanhingen. Een van de duidelijkste voorbeelden van afwijkingen in de oorspronkelijke Sinaiticus is de weergave van Johannes 1:18: „Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard” (SV). De oorspronkelijke versie van de Sinaiticus heeft daar „de eniggeboren God.”
Een dergelijke formulering past prima bij de ontstaanstijd en de vermeende achtergrond van de codex. Een context waar de meerderheid van het christendom ariaans was en ook de gnostiek haar invloed deed gelden.
Wat mij hier verbaast, is dat Zuiddam het gebruik van “eniggeboren God” in plaats van “eniggeboren Zoon” relateert aan de ontstaanstijd van de Sinaiticus, terwijl de eerste formulering ook al te vinden is in twee exemplaren van het Evangelie van Johannes die gedateerd worden aan het begin van de derde eeuw (papyrus 66 en 75 voor de kenners). Natuurlijk zou toen ook al vanuit ketterse overwegingen “eniggeboren Zoon” door “eniggeboren God” kunnen zijn vervangen, maar dan zal men toch eerst moeten aantonen dat “eniggeboren God” een onorthodoxe uitdrukking is die niet terug kan gaan op de auteur van het evangelie zelf. Het is een ongetwijfeld een last te begrijpen uitdrukking, maar dat maakt het in principe aannemelijker dat dit de oorspronkelijke tekst was en dat een latere kopiïst de uitdrukking ter vereenvoudiging heeft veranderd in “de eniggeboren Zoon.”
Overigens zijn er exegeten die “de eniggeboren God” opvatten als “de Eniggeborene, God,” waarbij de lezer zelf achter “eniggeborene” het woordje “Zoon” kan denken. In dit geval is er dus geen verschil van betekenis tussen de handschriften en vormt het gebruik van “God” in plaats van “Zoon” alleen een ondersteunend bewijs dat het Evangelie van Johannes Jezus “God” noemt, wat ook al duidelijk is in Johannes 1:1 en 20:28.
Hiermee is overigens niet gezegd dat men het als honderd procent zeker mag beschouwen dat de oorspronkelijke tekst “eniggeboren God” was. Daarvoor moet men natuurlijk alle relevante Griekse handschriften in overweging nemen en ook de kerkvaders die dit vers citeren (soms met “zoon,” soms met “God”). Zij die dit gedaan hebben, komen uiteindelijk ook niet allemaal tot dezelfde conclusie (zie bijvoorbeeld Bruce M. Metzger, A Textual Commentary on the Greek New Testament over dit vers). Het zou het scheppen van valse schijnzekerheid zijn wanneer men beweerde dat het boven alle twijfel verheven is dat de oorspronkelijke lezing “Zoon” dan wel “God” was.
Tot slot: ik acht mij niet competent om de kwaliteit van de codex Sinaiticus als geheel te beoordelen. Zuiddam noemt de manier waarop de “schrijvers” (degenen die de codex Sinaiticus schreven door oudere handschriften over te schrijven; deze mensen worden in het Engels gewoonlijk “scribes” genoemd en in het Nederlands “kopiisten”) te werk gingen “een zooitje” en geeft daarvoor enkele argumenten. Zijn uiterst lage waardering van de codex Sinaiticus staat echter haaks op wat de meeste deskundigen op het gebied van de tekstoverlevering van het Nieuwe Testament zeggen, namelijk dat het één van de belangrijkste manuscripten is die we bezitten. Gezien zijn veel te stellige toon eerder in het artikel vraag ik me voorzichtig af of Zuiddam misschien ook hier zijn hand niet overspeelt.
Zou iets meer dankbaarheid voor zowel het monnikenwerk van de Statenvertalers als van de kopiisten en correctoren van de codex Sinaiticus – vanzelfsprekend in het besef dat het in beide gevallen om feilbaar mensenwerk gaat – niet meer op zijn plaats zijn dan de twee hardhandig tegen elkaar uitspelen?